Installation Instructions

Installatievoorschrift ATAG A-Serie
16
De ketelaansluitdiameter is ø 80 mm. Hierop kan het rookgasafvoer- en luchttoevoersy-
steem gemonteerd worden al dan niet voorzien van bochten. Zie tabel 5 voor de maximaal
toepasbare leidinglengte.
Wij adviseren een eenvoudig rookgasafvoer- en luchttoevoersysteem samen te stellen
uit de Monopass rookgasafvoercomponenten. Voor nadere informatie omtrent het leve-
ringsprogramma van het afvoer- en toevoersysteem verwijzen wij u naar de Prijswijzer
Monopass Rookgasafvoerprogramma.
Monopass is uitsluitend bedoeld en geschikt voor toepassing op ATAG CV-ketels op
aardgas of propaan. De maximale rookgastemperaturen van de ATAG CV-ketels liggen
beneden 70°C (vollast bij 80/60°C).
De goede werking kan nadelig beïnvloed worden door veranderingen of aanpassingen
van het bedoelde gebruik.
Eventuele garantieaanspraken vervallen als gevolg van dergelijke wijzigingen of het
onjuist opvolgen van de regelgeving en de installatievoorschriften.
De afvoersystemen die in dit document zijn beschreven zijn uitsluitend geschikt in com-
binatie met ATAG CV-ketels met Gaskeurlabel HR, Gastec toestelkeuringscerticaat nr:
0063BQ3021, 0063BR3405 en 0063BT3195.
Stel het afvoersysteem samen met uitsluitend de onderdelen uit het Monopass program-
ma. Combinaties met andere merken of systemen zijn, zonder schriftelijke goedkeuring
van ATAG Verwarming, niet toegestaan.
Indien voor ander rookgasafvoer- en luchttoevoermateriaal gekozen wordt, moet het
materiaal voorzien zijn van het Gastec QA en/of KOMO
®
label.
Zie de installatievoorschriften van het desbetreffende rookgasafvoer- en luchttoevoer-
materiaal voor de montageinstructies. Voor miniex zie installatievoorschrift Muelink en
Grol (KOMO/Gastec QA overeenkomst Q96/043-2 en G 08/97-2).
Het afvoersysteem dient bij horizontale delen altijd onder afschot (50 mm/m) naar de
ketel aangebracht te worden, zodat zich geen condenswater in het afvoersysteem kan
verzamelen. Door het teruglopen van het condenswater naar de ketel is de kans op
ijspegelvorming aan de dakdoorvoer minimaal. Bij horizontale uitmondingen dient het
toevoersysteem onder afschot naar buiten geplaatst te worden om inregenen te voor-
komen. Het plaatsen van een extra condensopvanginrichting in het afvoersysteem is
overbodig.
De ketel kan, wanneer het in bedrijf is, een witte condenspluim produceren.
Deze condenspluim is onschadelijk maar kan, met name bij uitmondingen in de
gevel, als hinderlijk ervaren worden. Daarom verdient een bovendakse uitmon-
ding de voorkeur.
Bij toepassing van afvoercategorie B23 en B33 moet een luchtlter (als acces-
soire leverbaar met art.nr. DFL080KU) op de luchtinlaat geplaatst worden. De
beschermingsgraad van de ketel is dan IPX0D in plaats van IPX4D.