Operation Manual

110
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0C0239m
F0C0045m
F0C0046m
GROOTLICHT
Druk de hendel in de richting van het dashboard, als de draaiknop reeds
in stand 2 staat (vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
1 branden.
Als vervolgens de hendel naar het stuurwiel wordt getrokken, dan dooft
het grootlicht en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL
Het grootlichtsignaal kan worden gegeven door de hendel naar het
stuurwiel te trekken (onvergrendelde stand) ongeacht de stand van de
draaiknop.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
1 branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
omhoog (stand 1): inschakeling rechter richtingaanwijzers
omlaag (stand 2): inschakeling linker richtingaanwijzers
Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
Î
of
¥
.
De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit
rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor het uitvoeren van een handeling
waarvoor het stuurwiel slechts weinig hoeft te worden verdraaid, dan
drukt u de hendel iets omhoog of omlaag zonder dat de hendel
vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat deze automatisch terug.