Operation Manual

Blz. 10-23
De functie ROW
De functie ROW heeft de tegenovergestelde werking als de functie ROW,
d.w.z. n vectoren van dezelfde lengte en het aantal n, de functie ROW maakt
een matrix aan door de invoervectoren als rijen van de uiteindelijke matrix in te
voeren. Hier volgt een voorbeeld in de ALG-modus. Het gebruikte commando
is:
ROW([1,2,3],[4,5,6],[7,8,9],3)
Plaats in de RPN-modus de n vectoren op niveaus n+1, n, n-1,…,2 van het
stapelgeheugen en het aantal n op niveau 1 van het stapelgeheugen. Op deze
manier plaatst de functie ROW de vectoren als kolommen in de uiteindelijke
matrix. De volgende afbeelding laat het RPN-stapelgeheugen zien voor en na
het toepassen van de functie ROW.
De functie ROW+
De functie ROW+ neemt als argument een matrix, een vector van dezelfde
lengte als het aantal rijen in de matrix en een heel getal n dat de positie van
een rij aangeeft. De functie ROW+ voegt de vector in rij n van de matrix in.
Voorbeeld: in de ALG-modus voegen we de tweede rij in matrix A met de
vector [-1,-2,-3] in, dus
In de RPN-modus voert u eerst de matrix in, daarna de vector en het rijenaantal
en als laatste de functie ROW+. De onderstaande afbeelding laat het RPN-
stapelgeheugen zien voor en na het toepassen van de functie ROW+.