Operation Manual

52
Hoofdstuk 4: Effecten en parameters
FX CHAIN (Effect Chain)
In dit deel leest u hoe u de volgorde wijzigt waarin de
effecten worden toegepast.
1. Druk op [FX CHAIN].
Het ‘Effect Chain’-scherm verschijnt.
fig.02-140d
* Effecten die in kleine letters verschijnen, zijn uitgeschakeld.
2. Gebruik de PATCH/VALUE-schijf of PARAMETER
[ ] [ ] om de cursor te verplaatsen naar het punt
waar u een effect wilt toevoegen.
* DGT: afkorting van ‘Digital Out’-aansluiting
3. Druk op de aan/uit-toets van het effect dat u wilt
toevoegen.
Het gekozen effect wordt op de plaats van de cursor
toegevoegd.
* Gebruik [MASTER] om de ruisonderdrukker in te stellen,
ASSIGN [CTL/EXP] om het voetvolume te regelen en
[OUTPUT SELECT] om de ‘Digital Out’-waarde te
selecteren.
4. Als u nog meer wijzigingen in de volgorde wilt
aanbrengen, herhaalt u stap 2 en 3.
5. Druk op [EXIT] om naar het Play-scherm terug te keren.
6. Als u de gekozen volgorde wilt bewaren, gebruikt u de
Write-procedure (p. 22) om ze als een user patch op te
slaan.
* Zelfs tijdens het aanpassen van de volgorde kunt u kunt
effecten in- en uitschakelen. Terwijl links en rechts van de
cursor effecten verschijnen, drukt u op de aan/uit-toets van het
gewenste effect om het in of uit te schakelen.
NAME (Patch Name)
U kunt elke patch een naam geven (Patch Name) van
maximaal zestien tekens. Het een goed idee om namen toe te
kennen die verwijzen naar de specifieke klank van de patch
of naar het nummer waarin u de patch wilt gebruiken.
1. Druk op [NAME].
Het ‘Patch Name’-scherm verschijnt.
fig.02-160d
2. Druk op PARAMETER [ ] [ ] om de cursor naar
de gewenste positie te verplaatsen.
3. Draai aan de PATCH/VALUE-schijf om een teken te
selecteren.
Bij het wijzigen van de tekens kunt u de volgende
functies gebruiken:
4. Als u nog andere wijzigingen in de naam wilt
aanbrengen, herhaalt u stap 2 en 3.
5. Druk op [EXIT] om naar het Play-scherm terug te keren.
6. Om de naam te bewaren, gebruikt u de Write-
procedure (p. 22) om hem in een user patch op te slaan.
ASSIGN
ASSIGN CTL/EXP
Deze instelling dient om effecten met het CTL-pedaal en
EXP-pedaal te sturen. Voor meer details, zie ‘De werking van
het CTL-pedaal, EXP-pedaal en de EXP-voetschakelaar
instellen (Assign CTL/EXP)’ (p. 56).
ASSIGN VARIABLE
Deze instelling wordt gebruikt om meerdere effecten met het
CTL- of EXP-pedaal te sturen of wanneer u effecten met
midiboodschappen of andere externe boodschappen stuurt.
Voor meer details, zie ‘De externe bedieningsorganen
instellen (Assign Variable)’ (p. 57).
Toets Functie
INS
Voegt een spatie toe.
DEL
Verwijdert het teken op de cursorpositie
en verplaatst de volgende tekens naar
links.
CAPS
Wijzigt het teken op de cursorpositie van
hoofdletter naar kleine letter of omge-
keerd.
Cursor