Operation Manual

1-108
VOORDAT U DE MACHINE GEBRUIKT
Inhoudsopgave
11
Selecteer [Hulpprogramma's] in het
menu [Ga].
Als u Mac OS X 10.5 tot 10.5.8 of 10.6 tot 10.6.2 gebruikt,
klikt u op [Systeemvoorkeuren] in het Apple-menu ( ) en
selecteert u [Afdrukken en faxen] ( ). Wanneer het venster
voor het toevoegen van een printer wordt weergegeven, klikt
u op de knop en gaat u naar stap 14.
Als u Mac OS X 10.2.8 gebruikt, selecteer dan
[Programma's] in het menu [Ga].
12
Dubbelklik op het pictogram [Printerconfiguratie] ( ).
Als u Mac OS X 10.2.8 gebruikt, dubbelklikt u op de map [Hulpprogramma's] en vervolgens op het pictogram [Afdrukbeheer].
Als dit de eerste keer is dat u een printerdriver installeert op uw computer, verschijnt een bevestigingsbericht. Klik op
de knop [Voeg toe].
13
Klik op [Voeg toe].
14
Configureer de printerdriver.
De precieze procedures voor het configureren van de printerdriver hangen af van de versie van het besturingssysteem. De
procedure voor versie 10.4.11, 10.5 - 10.5.8 en 10.6 - 10.6.2 en de procedure voor andere versies worden hieronder apart
beschreven.
De machine kan afdrukken met de IPP-functie. Als u de IPP-functie wilt gebruiken, zie dan "Afdrukken met de IPP-functie"
(pagina 1-111) om de printerdriverinstellingen te configureren.