operation manual

10
4.32 TREKPEDAAL (Afb. 4.3 n.32)
Dit pedaal stelt het aandrijfsysteem voor de 
wielen in werking en regelt de snelheid van
de machine, zowel bij het voor- als bij het 
achteruit rijden.
–  Om de machine vooruit te laten rijden 
dient het pedaal met de punt van de voet 
in richting «F» geduwd te worden; hoe 
meer druk er op het pedaal wordt uitge-
voerd, hoe hoger de snelheid van de ma-
chine.
–  De achteruitversnelling wordt in werking 
gesteld door met de hak op het pedaal in 
richting «R» te drukken.
–  Als het pedaal wordt losgelaten komt het 
automatisch weer in de vrije stand «N» te-
rug.
LET OP! Het inschakelen van de
achteruitversnelling dient uitgevoerd te
worden als de machine stilstaat.
OPMERKING Als het koppelingspedaal
zowel bij het voor- als het achteruitrijden be-
diend wordt met een ingeschakelde handrem
(4.4) slaat de motor af.
4.33 ONTGRENDELING VAN DE
HYDROSTATISCHE AANDRIJVING
(Afb. 4.3 n.33)
Deze hendel heeft twee standen die op de 
desbetreende sticker staan aangegeven:
«A»  =  Aandrijving ingeschakeld: 
voor alle gebruikscondities, 
tijdens het rijden en het
maaien;
«B»  =  Aandrijving ontgrendeld:
vermindert aanzienlijk de 
kracht die nodig is om de 
machine,met de motor uit-
geschakeld, met de hand 
te verplaatsen.
BELANGRIJK Teneinde te voorkomen dat
de aandrijfunit beschadigd wordt, mag deze
operatie alleen worden uitgevoerd met een
stilstaande motor, met de pedaal (4.32) in de
stand «N».
5. GEBRUIKSVOORSCHRIFTEN
5.1 VEILIGHEIDSADVIEZEN
LET OP! Als er verwacht wordt de ma-
chine voornamelijk op hellende terreinen
(max. 10°) te gebruiken dan is het verstandig
tegengewichten ((zie 8.6) ) onder het dwars-
profiel van de voorwielen te monteren, waar-
door de stabiliteit aan de voorkant verhoogd
wordt en de mogelijkheid dat de machine
gaat steigeren zich beperkt.
BELANGRIJK Alle verwijzingen met betrek-
king tot de bedieningsposities worden weergege-
ven in hoofdstuk 4.
5.2 FUNCTIES VAN DE
VEILIGHEIDSMECHANISMEN
De veiligheidsmechanismen hebben twee func-
ties:
–  ze voorkomen de start van de motor als de 
veiligheidsmaatregelen niet in acht zijn ge-
nomen;
–  ze stoppen de motor als er ook maar een en-
kel veiligheidsconditie wegvalt. 
a) Om de motor te starten is het in ieder geval 
nodig dat:
–  de koppeling in de “vrije” stand staat;
–  de snij-inrichtingen uitgeschakeld zijn;
–  de bediener op de machine zit;
b) De motor stopt wanneer:
–  de bediener de stoel verlaat;
–  de handrem wordt ingeschakeld zonder de 
snij-inrichtingen te hebben uitgeschakeld.
–  de versnelling gebruikt wordt (zie 4.22) of het 
pedaal van de aandrijving (zie 4.32) met inge-
schakelde parkeerrem.
5.3 UIT TE VOEREN WERKZAAMHEDEN
VOOR DE INGEBRUIKNAME
Alvorens te beginnen met werken dienen er 
enkele controles en handelingen uitgevoerd te 
worden om er zeker van te zijn dat het werk op 
de meest nuttige en veilige manier zal verlopen.
5.3.1 De stoel afstellen (Afb. 5.1)
Om de positie van de stoel af te stellen schoreft 
u de vier stelschroeven (1) wat los en laat u de 
stoel langs de steungaten schuiven.
Wanneer de stoel op de juiste hoogte staat, zet
u de vier stelschroeven (1) stevig aan.
5.3.2 Bandenspanning (Afb. 5.2)
Een juiste bandenspanning is noodzakelijk om 
de snijgroep geheel evenredig boven het gras-
oppervlak te krijgen, zodat u een mooi maai-
beeld krijgt.
Schroef de beschermdopjes los en sluit de klep-
pen aan op een persluchttoevoer voorzien van
een drukmeter en regel de druk op de aangege-
ven waarden.