Operation Manual
12 Inleiding
Bedieningselementen en functies
Projector
1. Focusring
Hiermee past u de scherpstelling van
het geprojecteerde beeld aan. Zie "Het
beeldformaat en de helderheid fijn
afstellen" op pagina 36 voor details.
2. Zoomring
Hiermee past u de grootte van het beeld
aan. Zie "Het beeldformaat en de
helderheid fijn afstellen" op pagina 36
voor details.
3. POWER (Aan/uit –lichtje)
Brandt of knippert als de projector
wordt gebruikt. Zie "Indicatoren" op
pagina 73 voor details.
4. MENU
Hiermee schakelt u het schermmenu
(OSD) in. Als het OSD-menu is
geactiveerd, verlaat en bewaart dit de
menu-instellingen. Zie "De menu's
gebruiken" op pagina 31 voor details.
5. Aan/uit
Hiermee zet u de projector stand-by of
schakelt u deze in.
Zie "De projector opstarten" op pagina
30 en "De projector uitschakelen" op
pagina 57 voor details.
6. MODE
Afhankelijk van het geselecteerde
ingangssignaal wordt er een beschikbare
beeldinstellingstand geselecteerd. Zie
"Beeldmodus" op pagina 61 voor
details.
7. SOURCE
Geeft de bronselectiebalk weer en voert
selecties uit. Zie "Schakelen tussen
ingangssignalen" op pagina 35 voor
details.
8. AUTO
Hiermee worden automatisch de beste
beeldtiminginstellingen bepaald voor
het weergegeven beeld.
Zie "Het beeld automatisch aanpassen"
op pagina 36 voor details.
9. TEMP (Waarschuwingslampje voor
TEMPeratuur)
Licht op als de temperatuur van de
projector te hoog wordt. Zie
"Indicatoren" op pagina 73 voor details.
1
2
3
5
6
7
8
4
9
10
11
12
13
14
I
I










