Installation Instructions

10 Allure 10e druk juni 2009
4.5 Koeling
Het is ook mogelijk dat een Allure toestel wordt uitgerust voor
koeling. Daarvoor moet een Allure koelblok in het luchtsysteem
worden geplaatst en een condensingunit worden aangesloten
op het koelblok, een relais op de besturingsunit gemonteerd
worden in de schakelkast van de Allure.
Op de ruimtethermostaat kan de koeling worden ingeschakeld
]LH¿JXXUHQGHJHZHQVWHWHPSHUDWXXUZRUGHQLQJHVWHOG
Is de omgevingstemperatuur hoger dan de ingestelde waarde,
dan zal bij het inschakelen van de koeling de systeemventilator
op de ingestelde waarde voor koeling (stap nr. 4 in het instel-
programma) gaan draaien, ongeacht de stand van de ventilator
toets (zie ook paragraaf 5.7.4 en 6.3). De condensingunit zal
vanaf de besturingsunit van het Allure toestel worden inge-
schakeld en de uitblaastemperatuur van het toestel zal dalen.
Als de omgevingstemperatuur lager wordt dan de ingestelde
temperatuur op de ruimtethermostaat, schakelt de koeling au-
tomatisch af. De systeemventilator blijft hierna weer draaien
afhankelijk van de stand van de ventilator toets (zie onder-
staande tabel).
4.4 Aan/uit ruimtethermostaat
Het is mogelijk een Allure-toestel aan te sturen met een aan/uit
ruimtethermostaat in plaats van de modulerende ruimtether-
mostaat (zie paragraaf 5.7.2). Dit kan het geval zijn, indien op
dit moment toestellen gekoppeld moeten worden of een be-
staande jaarregeling (centrale unit) wordt gebruikt.
Het Allure toestel zal bij gebruik van de aan/uit thermostaat
anders reageren dan met de modulerende thermostaat. Indien
het toestel is aangesloten op een aan/uit ruimtethermostaat zal
bij warmtevraag een setwaarde met de maximum ingestelde
uitblaastemperatuur worden gegenereerd. De besturingsunit
zal de uitblaastemperatuur van het toestel op deze setwaarde
brengen met maximaal vermogen en modulerend op deze
waarde houden. Het grootste verschil met een modulerende
thermostaat is dat de setwaarde met een aan/uit regeling niet
varieert. Echter, in combinatie met een aangesloten buitenvoe-
ler (zie paragraaf 5.7.5) zal de setwaarde van de uitblaastem-
peratuur kunnen variëren afhankelijk van de buitentemperatuur
en zal de veranderde setwaarde modulerend gevolgd worden.
In het instelprogramma is de temperatuur in te stellen waarbij
de maximale setwaarde wordt uitgestuurd. Is de werkelijke bui-
tentemperatuur hoger dan de ingestelde waarde, dan zal een
lagere setwaarde worden gegenereerd.
In een kanalensysteem met een omloopkanaal zal bij het ver-
der openen van de klep in het omloopkanaal de retourtempera-
tuur in het toestel stijgen. Een stijgende retourtemperatuur en
gelijkblijvende uitblaastemperatuur heeft tot gevolg dat minder
vermogen nodig is om de lucht te verwarmen. Het toestel zal
hierop wel moduleren. Bij einde warmtevraag zal het toestel
uitschakelen. Het in- en uitschakelgedrag zal afhangen van de
regeling in de aan/uit ruimtethermostaat. Het luchtvolume van
de systeemventilator zal traploos toenemen bij een stijgende
uitblaastemperatuur en het ingestelde maximum bereiken bij
de setwaarde van de uitblaastemperatuur.
Alle voordelen van een Allure toestel ten opzichte van bestaan-
de toestellen blijven bestaan bij het gebruik van de aan/uit ther-
mostaat:
• Hoog Rendement
moduleren, afhankelijk van de buitentemperatuur m.b.v.
een buitenvoeler.
energiezuinige componenten
installatie- en gebruikersvriendelijk.
Gebruik een ruimtethermostaat met ‘spanningsvrij’ contact, bij-
voorbeeld de Chronotherm IV of een Chronotherm Vision.
Hoofdstuk 4 Werking
Koeling ingeschakeld d.m.v. koeling toets
Stand ventilator toets Koelvraag Geen koelvraag
Stand-by ( )
Systeemventilator draait op
luchthoeveelheid koeling
(instelling stap nr.4)
Systeemventilator staat stil
Normaal (normal)
Systeemventilator draait op
luchthoeveelheid koeling
(instelling stap nr.4)
Systeemventilator draait op
min. luchthoeveelheid
(stap nr.2)
Verhoogde ventilatie ( )
Systeemventilator draait op
luchthoeveelheid koeling
(instelling stap nr.4)
Systeemventilator draait op
max. luchthoeveelheid
(stap nr.3)