Operation Manual

173
3 Een beeldstijl aanpassen
4
Stel de parameter in.
Pas de parameter naar wens aan en
druk vervolgens op <0>.
Druk op de knop <M> om de
aangepaste parameters op te slaan.
Het keuzescherm voor beeldstijlen
verschijnt weer.
Parameterinstellingen die afwijken
van de standaardinstelling worden
blauw weergegeven.
*1: Hiermee wordt aangegeven dat de fijnheid van de contouren wordt benadrukt.
Hoe lager het getal, hoe fijner de contouren die kunnen worden benadrukt.
*2: Hiermee wordt ingesteld hoeveel de contour wordt benadrukt op basis van het
verschil in contrast tussen het onderwerp en de omgeving. Hoe lager het getal,
des te meer het verschil van contouren met laag contrast kan worden
benadrukt. Ruis is over het algemeen echter beter zichtbaar als het getal lager
is.
Parameterinstellingen en -effecten
g
Scherpte
A Sterkte
0: minder scherpe contouren
7: scherpe contouren
B Details*
1
1: Fijn 5: Korrelig
C Drempel*
2
1: Laag 5: Hoog
h Contrast -4: laag contract +4: hoog contrast
i Verzadiging -4: lage verzadiging +4: hoge verzadiging
j Kleurtoon -4: roodachtige huidskleur
+4: geelachtige huidskleur
Voor het maken van movies kunt u [Details] en [Drempel] voor
[Scherpte] niet instellen (worden niet weergegeven).
Door bij stap 3 [Stand.inst.] te selecteren, kunt u de
standaardparameterinstellingen van de beeldstijl herstellen.
Als u opnamen wilt maken met de aangepaste beeldstijl, selecteert u
eerst de aangepaste beeldstijl en maakt u vervolgens de opnamen.