Operation Manual
289
Scherpstellen met AF (AF-methode)
Opnameomstandigheden waarin moeilijk kan worden 
scherpgesteld
 Onderwerpen met weinig contrast, zoals een blauwe lucht en effen, 
platte oppervlakken of wanneer hoge lichten of schaduwpartijen 
geen detail meer hebben.
 Onderwerpen bij weinig licht.
 Strepen en andere patronen met alleen een horizontaal contrast.
 Onderwerpen met zich herhalende patronen (bijvoorbeeld vensters 
in een wolkenkrabber of toetsenborden).
 Dunne lijnen en contouren van het onderwerp.
 Een lichtbron waarvan de helderheid, de kleur en het patroon steeds 
veranderen.
 Avondopnamen of opnamen bij fel licht.
 Het beeld flikkert bij TL-licht of bij ledlampverlichting.
 Hele kleine onderwerpen.
 Onderwerpen aan de rand van het beeld.
 Reflecterende onderwerpen of onderwerpen met heel veel 
tegenlicht (bijvoorbeeld auto's met een zeer reflecterende 
carrosserie).
 Onderwerpen die zowel dichtbij als veraf door een AF-punt worden 
gedekt (bijvoorbeeld een dier in een kooi, enzovoort).
 Onderwerpen die binnen het AF-punt blijven bewegen en niet stil 
kunnen houden vanwege cameratrillingen of een onscherp 
onderwerp.
 Onderwerpen die de camera naderen of er vandaan bewegen.
 AF uitvoeren wanneer het onderwerp zeer onscherp is.
 Wanneer met een soft-focuslens een soft-focuseffect wordt 
toegepast.
 Wanneer een filter voor een speciaal effect wordt gebruikt.
 Ruis (lichtpunten, strepen) is zichtbaar op het scherm tijdens AF.










