User manual
110
3 Fijnafstelling van het scherpstelpunt bij automatische scherpstellingN
4
Maak de aanpassing.
Draai voor een zoomlens aan het instelwiel
<
5
> en selecteer de groothoekstand (W) of
de telestand (T). Wanneer u op <
0
> drukt,
wordt het paarse kader uitgeschakeld en is
het mogelijk om de aanpassing te doen.
Draai aan het instelwiel <
5
> om de gewenste
aanpassing te doen en druk vervolgens op
<
0
>. Het instelbare bereik is ±20 stappen.
Door een instelling in de richting van "–: " te
kiezen, brengt u het scherpstelpunt meer naar voren
ten opzichte van het standaard scherpstelpunt.
Door een instelling in de richting van "+: " te kiezen,
brengt u het scherpstelpunt meer naar achteren ten
opzichte van het standaard scherpstelpunt.
Herhaal voor een zoomlens stap 4 en
voer de aanpassing door voor de
groothoekstand (W) en de telestand (T).
Nadat u klaar bent met het doorvoeren van de aanpassing, drukt u op
de knop <
M
> om terug te keren naar het scherm uit stap 1.
Draai aan het instelwiel <
5
> om [
Per lens
afstellen
] te selecteren en druk vervolgens op
<
0
>. Het menu wordt weer weergegeven.
5
Controleer het resultaat van de aanpassing.
Maak een opname en geef deze weer (pag. 250)
om het resultaat van de aanpassing te controleren.
Wanneer de resulterende opname wordt scherpgesteld
voor het gewenste punt, maakt u de aanpassing naar
de "+: "-kant. Wanneer de resulterende opname
wordt scherpgesteld achter het gewenste punt, maakt u
de aanpassing naar de "– : "-kant.
Voer de aanpassing indien nodig nogmaals uit.
Objectief met een vaste
brandpuntsafstand
Zoomlens
Wanneer u opnamen maakt met het middenbereik (brandpuntsafstand) van een zoomlens, wordt het scherpstelpunt bij
automatische scherpstelling gecorrigeerd ten opzichte van de aanpassingen die werden gemaakt voor de groothoek- en telestand.
Zelfs wanneer alleen de groothoek- of telestand is aangepast, wordt automatisch een correctie doorgevoerd voor het middenbereik.