OPENEN I Sleutel met afstandsbediening Centrale vergrendeling, handbediend Brandstoftank EERSTE KENNISMAKING C 4 A B A B A. B. C. A Vergrendelen van de auto. Ontgrendelen van de auto. In-/uitklappen van de sleutel. A. Vergrendelen/ontgrendelen van de auto vanuit het interieur. A. B. Openen van de brandstoftankklep. Verwijderen van de brandstoftankdop. Inhoud van de brandstoftank: circa 47 liter.
OPENEN EN SLUITEN Achterklep Reservewiel en gereedschap B A Openen Sluiten Toegang tot het reservewiel Nadat u de auto met de sleutel of de afstandsbediening heeft ontgrendeld, drukt u op bediening A, die zich tussen de kentekenplaatverlichting bevindt omhoog en licht u de achterklep op. Trek de achterklep via de handgreep B in de binnenbekleding naar beneden en druk hem daarna dicht. Licht de vloerbedekking op en verwijder vervolgens de gereedschapsdoos om het reservewiel te kunnen bereiken.
B E S T U U R D E R S P L A AT S EERSTE KENNISMAKING I 6 1 30 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
B E S T U U R D E R S P L A AT S 1. Ontwaseming van de zijruiten. 2. Bediening: • Verlichting. • Richtingaanwijzers. • Mistachterlichten. 11. Centrale ventilatieroosters 21. Versnellingspook. I Claxon. 4. Bestuurdersairbag. 5. Instrumentenpaneel 22. Handrem. 13. Zijventilatierooster. 23. 12-volts stopcontact (beschikbaar bij 14. Sleutelschakelaar: • In- en uitschakelen aangezet contact) (Maximaal 120 W). passagiersairbag. 24. Radiobediening op de stuurkolom. 15. Passagiersairbag. 6. 7.
INSTELLINGEN Voorstoel I EERSTE KENNISMAKING 1 8 1. 2. 3. 4. 5 5. Verstellen van de hoofdsteun. Verstellen van de rugleuning. Hoger zetten of kantelen van het zitgedeelte. Voor-/achterwaarts verstellen van de stoel. Armleuning.
INSTELLINGEN Verstellen van de buitenspiegels I 1 2 2. 1 2 1 1. 1. Autogordel voorin EERSTE KENNISMAKING Handmatig verstellen van het stuurwiel in hoogte Trek de hendel naar u toe om te ontgrendelen. Duw de hendel van u af om te vergrendelen. 2. Buitenspiegel aan bestuurderszijde selecteren. Buitenspiegel aan passagierszijde selecteren. 1. Verstelling in hoogte. 39 Verstellen van de binnenspiegel 1 1. 38 Instellen dag- of nachtstand van de spiegel.
INSTELLINGEN Contactslot Ruitbediening EERSTE KENNISMAKING I 10 1 2 S. M. D. 1. Stuurslot. Contactstand. Startstand. 2. 18 Bedieningstoets ruit bestuurderszijde. Bedieningstoets ruit passagierszijde.
ZICHT OP DE WEG Verlichting Ruitenwissers I B Ring A Ruitenwissers voor Lichten gedoofd. Automatisch inschakelen van de verlichting. Parkeerlicht. Achterruitenwisser 2: Snelwissen. 1: Normaal wissen. I: Intervalwissen. 0: Uit. Uit. Een stand naar beneden drukken: - AUTO: automatisch wissen. - Één slag wissen. Intervalwissen achterruit. Sproeien in combinatie met een aantal keren wissen. Dimlicht of grootlicht. Wilt u het automatisch wissen onderbreken, ga dan naar stand I en vervolgens naar 0.
K L I M A AT R E G E L I N G Handbediende airconditioning EERSTE KENNISMAKING I 12 49
OVERZICHT Instrumentenpaneel Controle- en waarschuwingslampjes Bedieningspaneel I A C D A. B. C. D. B Toerenteller Display. Brandstofmeter. Weerstand dashboardverlichting. 20 Wanneer u het contact aanzet, gaan de oranje en rode waarschuwingslampjes branden. Wanneer u de motor start, gaan deze lampjes weer uit. Om te weten wat te doen als een lampje blijft branden, zie het betreffende hoofdstuk elders in dit boekje.
VEILIGHEID Detectie gordelgebruik bestuurder EERSTE KENNISMAKING I 14 Uitschakelen van de airbag van de voorpassagier Het lampje brandt wanneer bij aanzetten van het contact en een wagensnelheid tussen 0 en 20 km/uur de bestuurder zijn autogordel niet heeft omgegespt. Vanaf 20 km/uur knippert het lampje terwijl er gedurende 120 seconden een geluidssignaal wordt afgegeven. Vervolgens brandt het lampje permanent. B A 1. 2. 3.
A F S TA N D S B E D I E N I N G Centraal ontgrendelen Wanneer u kort op de bediening B drukt, wordt de auto ontgrendeld. Dit wordt zichtbaar gemaakt door het knipperen van de richtingaanwijzers en het branden van de binnenverlichting (mits ingeschakeld). Ook klappen dan de buitenspiegels uit. Centrale vergrendeling – Supervergrendeling A B Let op: het gelijktijdig gebruik van andere draadloze apparatuur (mobiele telefoons, alarmsystemen, ...) kan de werking van deze afstandsbediening tijdelijk verstoren.
A F S TA N D S B E D I E N I N G Vervangen van de batterij van de afstandsbediening C Verwijder eventueel eerst de sleutelhanger. Klik de afstandsbediening van achteren open (zie afbeelding). Batterij: CR 0523 van 3 V. Opnieuw initialiseren van de afstandsbediening II A B Lokaliseren van de auto Na het vervangen van de batterij kan het nodig zijn dat de afstandsbediening opnieuw geïnitialiseerd moet worden. Zet hiervoor het contact aan en druk meteen op knop A van de afstandsbediening.
SLEUTEL Centrale vergrendeling met de sleutel Met de sleutel kan de auto centraal vergrendeld worden. Supervergrendeling: Centrale vergrendeling met de sleutel Door meteen na het vergrendelen de sleutel nog een keer in het slot te verdraaien, wordt de supervergrendeling ingeschakeld. Het openen van de portieren van binnenuit of van buitenaf is nu niet meer mogelijk.
S T U U R S L O T - C O N TA C T - S TA R T M O T O R Afhankelijk van de uitvoering van de auto worden de volgende lampjes nu getest: • Kort branden: D: Starten Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. Gebruik deze stand nooit als de motor draait. Starten en stoppen van de motor: Zie "Starten". II Eco-modus • Tot het starten van de motor: S: Stuurslot Door het stuur iets te bewegen en tegelijk de sleutel in het contactslot te draaien, komt het stuurslot vrij.
RIJDEN Handgeschakelde versnellingsbak • Alvorens u de motor start, dient u zich ervan te vergewissen dat de versnellingshendel in de vrijstand staat. • Raak het gaspedaal niet aan. • Voor dieselmotoren: draai de contactsleutel in de stand "contact AAN". Indien het voorgloeilampje brandt, wacht dan tot dit gedoofd is. • Stel de startmotor in werking door de sleutel verder te draaien (niet langer dan tien seconden).
I N S T R U M E N T E N PA N E E L DASHBOARD BENZINE-UITVOERINGEN B C D II E A I 20 H G F
I N S T R U M E N T E N PA N E E L Oliepeilmeter B Wanneer u het contact aanzet wordt de onderhoudsintervalindicator evenals de motorolieindicator enige seconden weergegeven. Zie "Onderhoudsintervalindicator" Een verkeerd oliepeil kan leiden tot ernstige motorschade. II De weergave "OIL OK" duidt op een normale werking. Weergave Bij het openen van het bestuurdersportier worden de totaalkilometerteller en de dagteller getoond.
I N S T R U M E N T E N PA N E E L DIESELMOTOREN B C D II E A I A. Bediening: - Regelbare weerstand verlichting - Rijden in het donker (Black panel) B. Brandstofmeter C. Toerenteller Voor de inrijperiode: zie 'Inrijden'. D. Rood gebied van de toerenteller, om u te waarschuwen dat u in een hogere versnelling moet schakelen. H E. Bediening: - Dagkilometerteller resetten F. Weergave: - Dagkilometerteller - Boordcomputer G F G. Weergave signaleringen H. Snelheidsmeter I.
I N S T R U M E N T E N PA N E E L Oliepeilmeter B Wanneer u het contact aanzet wordt de onderhoudsintervalindicator evenals de motorolieindicator enige seconden weergegeven. Zie "Onderhoudsintervalindicator" Een verkeerd oliepeil kan leiden tot ernstige motorschade. II De weergave "OIL OK" duidt op een normale werking. Weergave Bij het openen van het bestuurdersportier worden de totaalkilometerteller en de dagteller getoond.
I N S T R U M E N T E N PA N E E L Oliepeilmeter B Wanneer u het contact aanzet wordt de onderhoudsintervalindicator evenals de motorolieindicator enige seconden weergegeven. Zie "Onderhoudsintervalindicator" Een verkeerd oliepeil kan leiden tot ernstige motorschade. II De weergave "OIL OK" duidt op een normale werking. Weergave Bij het openen van het bestuurdersportier worden de totaalkilometerteller en de dagteller getoond.
CONTROLELAMPJES Het oplichten van een controlelampje kan vergezeld gaan van een bericht en/of een geluidsignaal Motoroliedruk Dit licht enkele seconden op bij elke keer dat u het contact aanzet. Het branden van dit lampje bij draaiende motor duidt op een te laag olieniveau. Stop onmiddellijk. Raadpleeg een CITROËN erkend bedrijf. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur Dit licht enkele seconden op bij elke keer dat u het contact aanzet.
CONTROLELAMPJES ABS-systeem II Het ABS-controlelampje gaat bij het aanzetten van het contact even branden en dooft na enkele seconden. Als het lampje blijft branden, duidt dit op een storing in het systeem. Zie "Remmen". Storing airbag Richtingaanwijzer naar rechts Zie "Signalering". Zie "Signalering". Als de alarmknipperlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle richtingaanwijzers. Parkeerlicht Grootlicht Zie "Signalering". zie "Airbags". Het lampje wordt tijdens het starten kort getest.
O N D E R H O U D S I N T E R VA L I N D I C AT O R Deze indicator informeert u wanneer de volgende voorgeschreven onderhoudsbeurt dient plaats te vinden. De informatie wordt bepaald op basis van de volgende twee factoren: het aantal afgelegde kilometers en de verstreken tijd sinds de laatste onderhoudsbeurt. Werking Zodra u het contact aanzet licht de onderhoudsleutel, het symbooltje voor de onderhoudsverrichtingen, enkele seconden op.
DASHBOARDVERLICHTING – B L A C K PA N E L Rijden in het donker A B D II C Regelbare weerstand verlichting Wanneer de koplampen zijn ingeschakeld, brandt ook de dashboardverlichting: • Instrumentenpaneel: toerenteller, display en brandstofniveaustreepjes. • Centrale display. • Aircodisplay. Voor het selecteren van de weergavemodus en de sterkte van de verlichting drukt u op de toets A van de dashboardverlichting. Rijden in het donker (met ontstoken koplampen) 4 lichtsterktes + 1 stand black panel.
D I S P L AY S 1 2 Display A II Klokje Om de tijd in te stellen, drukt u op de bediening 1 voor het instellen van de uren en op de bediening 2 voor het instellen van de minuten.
M U LT I F U N C T I O N E E L D I S P L AY D I S P L AY A 1 2 3 E D C B D II Het is raadzaam niet de instellingen van het scherm te wijzigen terwijl u rijdt. 1. Tijd. 2. Datum - Weergavedeel. 3. Buitentemperatuur. Als de buitentemperatuur tussen -3 en +3 °C ligt en er kans op ijzel is, knippert de aanduiding. Let op: als de auto in de volle zon staat, zal de weergegeven temperatuur hoger zijn dan de werkelijke temperatuur.
M U LT I F U N C T I O N E E L D I S P L AY D I S P L AY A 1 2 3 E D C B D Persoonlijke instellingen Aan-/uitzetten van de automatische werking van de achterruitenwisser bij inschakelen van de achteruitverstelling: • Druk op toets A. • Kies met behulp van B het submenu om uw auto te voorzien van persoonlijke instellingen of om uw auto te configureren. Bevestig uw keuze met een druk op C. • Kies de achterruitenwisser met B. • Het systeem geeft aan, of de functie is in- of uitgeschakeld.
M U LT I F U N C T I O N E E L D I S P L AY D I S P L AY A E D C B D II A B A C E Weergave logboek waarschuwingen: • Druk op toets A. • Kies met behulp van B het submenu van de opties. Bevestig uw keuze door op C te drukken. Let op: u kunt het weergeven onderbreken met E. Bevestig dit door op E te drukken. Waarschuwingen die eerder zijn gedaan voor situaties die nog steeds niet zijn opgelost, verschijnen van tijd tot tijd opnieuw. Om een weergegeven waarschuwing te wissen, drukt u op de toets D.
BOORDCOMPUTER II Druk stapsgewijs op het uiteinde van de ruitenwisserschakelaar om de gewenste informatie van de autoradio op het display zichtbaar te maken. Het resetten van de boordcomputer doet u door het uiteinde van de ruitenwisserschakelaar enkele seconden ingedrukt te houden. Instrumentenpaneel (voor uitvoering met digitaal klokje) De boordcomputer geeft vier typen informatie weer op het display van de boordcomputer, na weergave van de dagkilometerteller: • Actieradius. • Actueel verbruik.
BOORDCOMPUTER Instrumen- Displayuitvoering A tenpaneel Actieradius Dit is het aantal kilometers dat nog kan worden afgelegd met de resterende hoeveelheid brandstof in de tank. Als de nog af te leggen afstand minder is dan circa 25 km, worden slechts drie streepjes weergegeven. II Gemiddeld verbruik Dit is de verhouding tussen de verbruikte brandstof en de afgelegde afstand sinds de laatste nulstelling van het gekozen traject. Actueel verbruik Dit is het gemeten brandstofverbruik van de laatste 2 seconden.
SIGNALERING Geluidssignaal vergeten verlichting De zoemer is te horen als u na het afzetten van het contact het bestuurdersportier opent terwijl de verlichting nog brandt. Het geluid stopt bij het sluiten van het portier, het uitschakelen van de verlichting of het weer aanzetten van het contact. De zoemer werkt niet bij het automatisch inschakelen van de verlichting of als de "Follow me home"-verlichting wordt gebruikt. Richtingaanwijzers Alarmknipperlichten Naar links: naar beneden.
SIGNALERING A Draai de ring A van u af. Dek de lichtsensor bij de binnenspiegel nooit af. II Parkeerlichten Het instrumentenpaneel is verlicht. Bediening van de verlichting Draai de ring A van u af. Alle lichten UIT Draai de ring A van u af. Automatisch inschakelen van de koplampen De dimlichten gaan automatisch branden bij weinig licht en als de ruitenwissers permanent werken. Zodra het licht genoeg is of de ruitenwissers stoppen, gaat de verlichting weer uit.
SIGNALERING II B Mistachterlichten (Ring B) Schakel het dim-/grootlicht in. Draai de ring B van u af. Mistachterlichten aan Het controlelampje brandt. De mistlampen werken in combinatie met de dimverlichting of het grootlicht.
RUITENWISSERS Stand I: de wissnelheid is afhankelijk van de rijsnelheid. Stand 1 en 2: als de auto stilstaat, wordt de wissnelheid automatisch verminderd. Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers stilgezet, zodra u het contact afzet. Na aanzetten van het contact kunt u de ruitenwissers als volgt weer activeren: • Keer terug naar stand 0. • Of schakel in de gewenste stand. Om te bevestigen dat het systeem is ingeschakeld, maken de wissers één slag.
RUITENWISSERS B. Ruitenwisser achter In de eerste stand Stop. In de tweede stand B Intervalwissen achterruit. In de derde stand Sproeien achterruit met enkele wissslagen. A A. Ruitensproeiers vóór Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar naar u toe om de voorruit te sproeien. Bij het sproeien gaan de wissers tijdelijk werken en, als het dimlicht aanstaat, worden ook de koplampen schoongespoten.
RUITENWISSERS B. Ruitenwisser achter In de eerste stand Stop. In de tweede stand B Intervalwissen achterruit. In de derde stand Sproeien achterruit met enkele wissslagen. A A. Ruitensproeiers vóór Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar naar u toe om de voorruit te sproeien. Bij het sproeien gaan de wissers tijdelijk werken en, als het dimlicht aanstaat, worden ook de koplampen schoongespoten.
I N S T E L L I N G E N B E S T U U R D E R S P L A AT S II Stuurwiel verstellen Autogordel in hoogte verstellen Koplampen verstellen U kunt het stuurwiel in hoogte en diepte verstellen. Zet, als de auto stilstaat, eerst de stoel in de gewenste stand en stel pas daarna het stuur af. Zie "Zitpositie". Ontgrendel het stuur door de hendel naar u toe te trekken. Stel de hoogte van het stuur in en vergrendel het stuur door de hendel van u af te duwen.
SPIEGELS 1 Binnenspiegel Met het palletje aan de onderkant kunt u de spiegel verstellen in een van de twee mogelijke standen: Normale stand: het palletje is niet zichtbaar. Nachtstand (tegen verblinding): het palletje is zichtbaar. 2 Elektrisch bediende buitenspiegels Uw auto is uitgerust met elektrisch bediende buitenspiegels. Instellen van de gekozen spiegel: 1. Spiegel bestuurderszijde. 2. Spiegel passagierszijde.
RUITEN Antiklemvoorziening op de ruit aan bestuurderszijde II Elektrische bediening Vanaf de bestuurdersplaats kunt u met de schakelaars op het dashboard de elektrische ruiten van de auto bedienen. De antiklemvoorziening stopt het sluiten van de ruit als deze beweging gehinderd wordt door een obstakel: de ruit gaat dan weer open.
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Achteruit Schakel nooit in de achteruitversnelling als de auto (nog) niet geheel stilstaat. Schakel rustig om "kraken" tijdens het schakelen te voorkomen. II Versnellingspook van de handgeschakelde versnellingsbak.
REMMEN Parkeerrem Trek de handrem aan wanneer u de auto parkeert. Trek hem extra stevig aan als u de auto op een helling parkeert. Om het aantrekken van de handrem te vergemakkelijken, wordt geadviseerd gelijktijdig het rempedaal in te trappen. Schakel onder alle omstandigheden als voorzorgsmaatregel de eerste versnelling in. Draai op een helling de voorwielen naar de stoeprand.
REMMEN ABS Antiblokkeersysteem Het ABS vergroot de veiligheid en voorkomt het blokkeren van de wielen bij een noodstop en op een wegdek dat weinig grip biedt. Zo blijft de auto onder alle omstandigheden bestuurbaar. Alle belangrijke onderdelen van het systeem worden voor en tijdens het rijden door een elektronisch systeem gecontroleerd. Bij het aanzetten van het contact gaat het ABS-controlelampje even branden. Na enkele seconden moet dit lampje weer uitgaan.
WAARSCHUWING SNELHEIDSOVERSCHRIJDING Waarschuwing snelheidsoverschrijding II Bewaking van een ingestelde maximumsnelheid. Druk kort op de bediening E om deze functie te activeren (het controlelampje brandt). Om een gewenste waarschuwingssnelheid te programmeren of te wijzigen drukt u, zodra u deze snelheid heeft bereikt, enige seconden op de bediening E (op het middenpaneel van het dashboard) tot u een bevestigingsgong hoort.
OPENEN EN SLUITEN AUTOMATISCHE VERGRENDELING TIJDENS HET RIJDEN Vergrendelen van binnenuit Als alle portieren goed gesloten zijn, kunt u met behulp van de schakelaar A de auto centraal vergrendelen en ontgrendelen. Het openen van de portieren van binnenuit blijft altijd mogelijk. Als een van de portieren of de achterklep open staat of niet goed dicht zit, vindt de centrale vergrendeling niet plaats.
OPENEN EN SLUITEN III Kinderslot met handmatige bediening Het systeem zorgt ervoor dat het achterportier in kwestie niet van binnenuit geopend kan worden. De kindersloten werken onafhankelijk van de centrale vergrendeling. Steek de autosleutel in de rode sleuf en draai hem vervolgens rond om het kinderslot op het achterportier te activeren.
OPENEN EN SLUITEN B A Achterklep Sluiten van de achterklep Ontgrendelen in noodgevallen De ontgrendeling vindt plaats bij stilstaande auto: • door middel van de afstandsbediening, • bij het openen van een van de portieren. Let op: in alle gevallen zal de achterklep automatisch worden vergrendeld zodra de auto harder dan 10 km/uur rijdt. Trek de achterklep aan de handgreep in de binnenbekleding van de kap omlaag. Druk de klep ten slotte dicht.
V E N T I L AT I E - V E R W A R M I N G III 48
V E N T I L AT I E - V E R W A R M I N G HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING 1.
AANJAGER - AIRCONDITIONING Luchttoevoer Airconditioning Let erop dat het luchtinlaatrooster onder de voorruit niet verstopt raakt (dorre bladeren, sneeuw enz.). Als u voor het wassen van uw auto gebruik maakt van een hogedrukspuit, richt dan de straal nooit op de luchtinlaatroosters. Ook in koude seizoenen is het gebruik van de airconditioning nuttig. Het systeem onttrekt vocht uit de lucht en voorkomt daarmee het beslaan van de ruiten.
V E N T I L AT I E - V E R W A R M I N G HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING 1.
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING Airconditioning B De airco-installatie werkt alleen bij draaiende motor. Druk op de toets op het bedieningspaneel. 4 5 Lampje aan = systeem in werking De airconditioning wordt verkregen door het mengen van warme lucht met koude lucht. Met de knop 4 kunt u de airconditioning instellen als de bediening 5 in werking is. Zet de bediening van de aanjagerknop 3 niet op "0", omdat de lucht anders niet gekoeld kan worden.
VOORSTOELEN 1 5 III 2 3 4 52
VOORSTOELEN Met de hand te bedienen functies 1 Hoofdsteun Schuif de hoofdsteunen naar boven om ze in een hogere stand te verstellen. Druk tegen de nok om ze te laten zakken. De hoofdsteun is correct ingesteld als de bovenkant van de steun en de bovenkant van het hoofd zich op gelijke hoogte bevinden. De hoofdsteunen zijn kantelbaar. Om de hoofdsteun te verwijderen zet u deze eerst in de hoogste stand en duwt u met een muntstuk het lipje omhoog. Vervolgens trekt u de hoofdsteun uit de stoel.
A C H T E R B A N K M E T D R I E Z I T P L A AT S E N Hoofdsteunen achterin III Er zijn twee standen voor de hoofdsteunen achterin: • ingeschoven, voor wanneer de zitplaats vrij is. • de uitgetrokken stand, om de veiligheid van de inzittenden te waarborgen. U kunt de hoofsteun uittrekken tot het vergrendelpunt. Trek de hoofdsteun tot de aanslag omhoog en druk op de ontgrendeling om de hoofdsteun te verwijderen. Neerklapbare rugleuning Deze is in geheel of in gedeelten neerklapbaar.
AIRBAGS A Uitschakelen passagiersairbag Als u op de voorstoel een kinderzitje met de rugleuning in de rijrichting wilt gebruiken, moet u de passagiersairbag voorin uitschakelen. Dat gaat als volgt: • Zet het contact uit en steek de sleutel in de schakelaar A. • Draai de sleutel in de stand "OFF": de passagiersairbag is uitgeschakeld. • Het controlelampje van deze airbag op het instrumentenpaneel zal gaan branden als u het contact aanzet.
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN De ISOFIXbevestigingspunten en het ISOFIX-systeem III De buitenste zitplaatsen achterin zijn voorzien van goedgekeurde ISOFIX-bevestigingspunten. Dit zijn 2 ogen tussen de rugleuning en de zitting op ongeveer 28 cm van elkaar. ISOFIX-kinderzitjes hebben 2 sloten die in deze verankeringspunten grijpen. Het systeem is bedoeld voor kinderen tot 18 kg.
BINNENVERLICHTING 1. Plafonniers Verplaats de bediening 1 in de 3 volgende standen. 2 1 2 In deze stand gaat de plafondverlichting branden bij het openen van een portier of de achterklep. In deze stand is de plafondverlichting uitgeschakeld en permanent gedoofd. De leesspots zijn uitgeschakeld. III In deze stand brandt de verlichting permanent.
COMFORT IN DE AUTO III Onderste dashboardkastje met ventilatie Opbergvoorzieningen in de koffer Openen: trek aan de greep en laat het klepje zakken. Hieruit stroomt dezelfde x lucht als uit de ventilatierosoters. Het dashboardkastje heeft een opbergvoorziening voor de boorddocumentatie. Bij de kofferdrempel zijn riemen aangebracht voor het vastsjorren van diverse voorwerpen (verbandtrommel, gevarendriehoek, jerrycan, etc.).
COMFORT IN DE AUTO III Zonnekleppen Klap de zonneklep neer om te voorkomen dat u verblind wordt door de zon. Schijnt de zon van opzij via de portierruiten naar binnen, maak dan de zonneklep bij de binnenspiegel los en klap hem naar de zijruit toe om. De zonneklep aan zowel passagiers- als bestuurderszijde is voorzien van een afdekbaar make-upspiegeltje.
HOEDENPLANK B III Verwijderen Bergvakken Aanbrengen Voor het verwijderen neemt u de koorden los en geeft u links en rechts een tik tegen de onderkant van de plank. Til de hoedenplank vervolgens op. Draai de plank om en leg deze vervolgens plat op de bodem van de koffer. Plaats de hoedenplank op de vergrendelingen en duw deze neer tot hij vastzit. U kunt de hoedenplank aan de achterklep bevestigen door de koorduiteinden bij B vast te maken Plaats geen harde of zware voorwerpen op de plank.
O P E N E N VA N D E M O T O R K A P 2 1 A Motorkap Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat. Trek aan de hendel onder het dashboard om de motorkap te ontgrendelen. IV Druk tegen de hendel A boven de grille, rechts van het chevronsteken, en licht de motorkap op. Let op: de bedieningspal van de motorkapontgrendeling kan na een zekere gebruikstijd van de auto zeer warm worden. Motorkapsteun: trek de steun los en draai hem zo dat hij in opening 1 valt en vervolgens naar de opening 2.
NIVEAUS ZIE OOK HET HOOFDSTUK: VOORZORGSMAATREGELEN A Luchtfilter Volg de instructies in het onderhoudsboekje op. Vloeistof ruitensproeiers voor/achter en koplampsproeiers Gebruik bij voorkeur de door CITROËN voorgeschreven producten. Inhoud: zie "Inhoud reservoirs". Kwaliteit van de vloeistof Voor een optimale reiniging en ter voorkoming van bevriezing mag bij het bijvullen of vervangen van de vloeistof geen water worden gebruikt.
NIVEAUS BIJVULLEN Motorolie bijvullen Verwijder de peilstok vóór het bijvullen. Controleer het oliepeil na het bijvullen. Het niveau mag nooit boven het maximum uitkomen. Draai de vuldop vast voordat u de motorkap sluit. Soort: zie het onderhoudsboekje. Motorolie IV Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en de motor al minstens 10 minuten is afgezet. Trek de oliepeilstok uit de houder. Het oliepeil moet zich tussen de merktekens MIN en MAX op de peilstok bevinden.
Koelvloeistof bijvullen Het vloeistofniveau moet zich tussen de merktekens MIN en MAX op het expansievat bevinden. Vul zonodig koelvloeistof bij. Laat het koelsysteem van de auto nakijken bij een CITROËN erkend bedrijf als u meer dan 1 liter moet bijvullen. Draai de dop goed dicht. Let op: als er regelmatig koelvloeistof moet worden bijgevuld, duidt dit op een storing die snel hersteld moet worden. Soort: zie het onderhoudsboekje.
1.
HDi 70-MOTOR IV In de HDi-motoren is veel hoogwaardige technologie toegepast. Laat werkzaamheden aan deze motoren daarom altijd over aan het personeel van een CITROËN erkend bedrijf, dat daar speciaal voor is opgeleid.
BRANDSTOFTOEVOERSYSTEEM VA N D E D I E S E L M O T O R Aftappen van water uit het brandstoffilter Tap het systeem regelmatig af (bij elke keer dat de motorolie wordt ververst). Draai de aftapschroef of de detectiesonde water in diesel aan de onderkant van het brandstoffilter los. Laat het water geheel weglopen. Draai vervolgens de aftapschroef of de detectiesonde water in diesel weer dicht. HDi 70-motor IV In de HDi-motoren is veel hoogwaardige technologie toegepast.
BRANDSTOFTOEVOERSYSTEEM VA N D E D I E S E L M O T O R Op gang brengen van het brandstofcircuit HDi 70-motor In geval van brandstofpech: • Vul de brandstoftank met minimaal 5 liter brandstof en knijp vervolgens in de balg van de opvoerpomp tot een zekere weerstand wordt gevoeld. • Start de motor terwijl u het gaspedaal iets intrapt, totdat de motor loopt. Indien de motor niet bij de eerste poging wil aanslaan, wacht dan 15 seconden alvorens opnieuw te starten.
INHOUD RESERVOIRS Ruitensproeiervloeistof (in l) 3,5 Ruitensproeiervloeistof en koplampwisservloeistof (in l) Type motor IV (1) 70 6 Carterinhoud (l)(1) 1.1i-motor 3,2 HDi 70-motor 3,8 Verversen en oliefilter vervangen.
1 2 - V O LT S A C C U Starten van de motor na het aansluiten van een losgenomen accu • Zet het contact aan. • Wacht ongeveer 1 minuut voordat u de startmotor inschakelt. In deze tijd kunnen de elektronische systemen zich resetten. Het opnieuw invoeren van de autoradiocode kan noodzakelijk zijn. Als de accu enige tijd niet aangesloten is geweest, kan het noodzakelijk zijn dat u de volgende functies opnieuw instelt: • De anti-klemvoorziening van het schuifdak.
B AT T E R I E 1 2 V Starten met een hulpaccu Als de accu leeg is, kunt u de auto met behulp van een hulpaccu of de accu van een andere auto starten. A. Lege accu, aangesloten op de auto (Onder de motorkap). B. Hulpaccu. Controleer of de hulpaccu de juiste spanning heeft (12 V). Zet de motor van de auto met de hulpaccu af. De beide auto's mogen elkaar niet raken. Sluit de startkabels aan zoals op de afbeelding is aangegeven. Om vonkvorming te voorkomen moeten de klemmen goed vastzitten.
ZEKERINGEN Zekeringkast Onder het dashboard en in het motorcompartiment bevindt zich een zekeringkast. Zekeringen onder het dashboard Om de zekeringen onder het dashboard te kunnen bereiken, trekt u de toegangsklep los door enkele vingers in de uitsparing tussen de onderkant van het dashboard en het stuur te steken. Zekering vervangen Voordat u een defecte zekering vervangt, moet u eerst de oorzaak van de storing opsporen en verhelpen. De nummers van de zekeringen staan op de zekeringkast.
Z E K E R I N G TA B E L ZEKERINGEN ONDER HET DASHBOARD IV 74 Nummer Stroomsterkte Functie 3 5A Airbags 4 10 A Diagnoseaansluiting – Koppelingscontact – Stuurhoeksensor 6 30 A Ruitensproeiers 8 20 A Klokje – Bedieningstoetsen op het stuur – Radio – Display 9 30 A Klokje – Plafonniers 11 15 A Stuurslot – Diagnoseaansluiting 12 15 A Airbagmodule – Regen-/lichtsterktesensor 14 15 A Instrumentenpaneel – Airconditioning 15 30 A Elektrische vergrendeling – Supervergrendeling 17
ZEKERINGEN Zekeringen in de motorruimte Zekeringkast IV Om de zekeringkast in het motorcompartiment te kunnen bereiken, verwijdert u eerst de kap van de accu en klikt u vervolgens het deksel los. Sluit de kap na afloop van de werkzaamheden zorgvuldig. Ingrepen aan MAXI-zekeringen, die een extra bescherming bieden en die zich in de zekeringkasten bevinden, zijn uitsluitend voorbehouden aan een CITROËN erkend bedrijf.
Z E K E R I N G TA B E L ZEKERINGEN IN DE MOTORRUIMTE IV 76 Nummer Stroomsterkte Functie 1 20 A Detectiesonde water in diesel 2 15 A Claxon 3 10 A Ruitensproeiers 4 20 A Koplampsproeiers 5 15 A Brandstofpomp 6 10 A Stuurbekrachtiging 7 10 A Koelvloeistofniveau 8 25 A Startmotor 9 10 A Computers (ABS) 10 30 A Bedieningscomponenten motormanagement (bobine, elektroklep, lambdasonde, injectie) – Ontluchten koolstoffilter 11 40 A Aanjager 12 30 A Ruitenwissers vóór 14 3
B R A N D S T O F TA N K E N Stop met tanken als het vulpistool al drie keer is afgeslagen, aangezien er anders storingen in de werking van uw auto kunnen optreden. Inhoud brandstoftank (in liter): Ongeveer 47. BRANDSTOFSOORT Tegen de binnenkant van de brandstoftankklep zit een sticker met informatie over de toegestane brandstofsoort. Trek de klep aan de rand open. Tankdop met slot Openen of sluiten: draai de sleutel een kwartslag rond.
L A M P E N V E R VA N G E N 1 2 1 2 4 3 V 78 Koplampunit voor Dimlichten Grootlicht 1: Dimlichten 2: Grootlicht 3: Parkeerlicht 4: Richtingaanwijzer Let op: onder bepaalde omstandigheden kan de binnenzijde van het koplampglas beslaan. Kantel de metalen veer van de toegangsklep tot de lampen weg. Open de klep. Maak de stekker los. Maak de klemveer vrij. Neem de lamp uit. Lamp: H7 Kantel de metalen veer van de toegangsklep tot de lampen weg. Open de klep. Maak de stekker los.
L A M P E N V E R VA N G E N Knipperlicht voor Parkeerlicht Zijknipperlicht Kantel de metalen veer van de toegangsklep tot de lampen weg. Open de klep. Draai de lamphouder een kwartslag en trek eraan. Neem de lamp uit. Lamp: PY 21 W (amber) Kantel de metalen veer van de toegangsklep tot de lampen weg. Open de klep. Draai de lamphouder een kwartslag en trek eraan.
L A M P E N V E R VA N G E N Plafondlamp Verlichting Trek de transparante kap van de binnenverlichting los om de gloeilamp te kunnen bereiken. Lamp: W 5 W Trek de verlichting los om de gloeilamp te kunnen bereiken. Lamp: W 5 W Leesspots V 80 Trek de transparante kap van de binnenverlichting los om de gloeilamp te kunnen bereiken.
L A M P E N V E R VA N G E N 1 2 3 4 Achterlichtunit Demonteren Ga na welke lamp defect is. Verwijder de dop van de moer op de bevestiging aan de buitenzijde. Schroef de 2 moeren los (1 buitenste en 1 binnenste). Trek via het zijbergvak achter in de auto de houder van zijn plaats door de lipjes in te duwen en maak de stekker los om de lamp te kunnen bereiken.
L A M P E N V E R VA N G E N Derde remlicht Kentekenplaatverlichting Open de klep om de lamp te kunnen bereiken en druk op de twee metalen veren via de twee speciale openingen in de klepbekleding. Let er tijdens de montage op dat de klepbekleding in de juiste stand zit. Lamp: W 16 W Trek de transparante kap los en neem de lamphouder uit. Lamp: W 5 W V Controleer na de werkzaamheden de werking van de lampen.
VEILIGHEIDSADVIEZEN Trekhaak Wij adviseren u de montage van deze voorziening over te laten aan een CITROËN erkend bedrijf, aangezien hij bekend is met de sleepgewichten van de auto en over de benodigde instructies beschikt met betrekking tot een dergelijk veiligheidssysteem. Afmetingen (in meters) A: 0,75 A V Houd u aan het aangegeven laadvermogen.
WIEL VERWISSELEN Reservewiel uitnemen Om bij het reservewiel te komen: Licht de vloermat op. Verwijder de krikhouder zodat u het reservewiel kunt bereiken. Gereedschap Het gereedschap bevindt zich in een gereedschapsdoos in het reservewiel. Maak de spanband los om erbij te komen. Reservewiel terugplaatsen Leg het wiel terug in de koffer, berg de krikhouder in het wiel op en sjor het geheel vast met de riem. Advies De wielbouten zijn specifiek voor elk type wiel.
WIEL VERWISSELEN Demonteren 1. Zet de auto op een vlakke en horizontale ondergrond. Zet de parkeerrem vast. Zet het contact af en schakel, afhankelijk van de oriëntatie van de auto ten opzichte van de helling, de eerste versnelling of de achteruitversnelling in. Zorg ervoor dat de inzittenden uit de auto zijn gestapt en zich buiten de gevarenzone bevinden. 2.
WIEL VERWISSELEN Montage 1. Plaats het wiel op de naaf. 2. Draai de bouten aan, maar zet ze nog niet definitief vast. 3. Draai de krik in en verwijder deze. 4. Draai de wielbouten met de wielsleutel goed vast. 5. Plaats de wieldop terug en let erop dat de uitsparing bij het ventiel komt te zitten. Druk tegen de randen van de wieldop tot deze vastklikt. 6. Laat een lekke band zo snel mogelijk repararen. 7.
S L E P E N - TA K E L E N Verwijderbaar sleepoog Het sleepoog is demontabel en monteerbaar aan zowel de voor- als de achterzijde van de auto. Het is opgeborgen in de beschermende houder in het reservewiel. Slepen over de weg Advies Bij hoge uitzondering is het toegestaan de auto over een korte afstand en met lage snelheid te slepen (informeer naar de wettelijke bepalingen). In alle andere gevallen mag de auto uitsluitend op een autoambulance worden getransporteerd.
ALGEMEEN Berline Type motor Inhoud brandstoftank Brandstofsoort Draaicirkel tussen muren (in m) Fiscaal vermogen Theoretische maximumsnelheid (km/uur) (In de hoogste versnelling) 1.
ALGEMEEN Berline HDi 70 BVM Service 1.1i BVM HDi 70 BVM Circa 47 liter Diesel Loodvrij RON 95 - RON 98 Diesel 10,45 10,45 10,45 4 6 6 165 157 165 1 022 1 012 1 049 1 539 1 487 1 530 820 820 820 2 439 2 137 2 430 1 160 650 900 548 520 560 47 26 36 175/65 R14 - 185/60 R15 - 195/50 R16 MAV: ledig gewicht. MTAC: maximumlaadvermogen. CMAE AR: maximaal toelaatbaar gewicht op achteras. GVW: gross Vehicle Weight. Gewichten: zie typeplaatje. BVM: handgeschakelde versnellingsbak.
AFMETINGEN (IN METERS) A 2,460 B 3,860 C 0,760 D 0,640 E 1,435/1,440 F 1,436/1,439 G 1,667 H 1,510/1,612 I 1,912 B H VI I 90 G
AFMETINGEN (IN METERS) A 1,070 B 0,585 C 0,600 D 1,040 E G H F E 0,700 F 1,160 G 0,660 H 0,624 B C A D VI 91
I D E N T I F I C AT I E A A’ B A A’ A. Constucteursplaatje Op de linker middenstijl Of, A’. In de koffer, bij de slotvanger. 1. EU-goedkeuringsnummer. 2. VIN-nummer. 3. Totaal toelaatbaar treingewicht. 4. Totaal treingewicht. 5. Maximumgewicht op de vooras. 6. Maximumgewicht op de achteras. B. Ingeslagen VIN-nummer C. Kleurcode van de lak Bandenmaat Bandenspanning C 4 5 6 VI 92 Het type auto en het VIN-nummer staan eveneens vermeld op het kentekenbewijs.
Autoradio Uw Autoradio is zodanig gecodeerd dat deze uitsluitend luitend in uw auto functioneert. Raadpleeg het CITROËN-netwerk als u het systeem voor gebruik in een andere auto wilt laten configureren. Om veiligheidsredenen mag de bestuurder handelingen die zijn volledige aandacht vragen uitsluitend uitvoeren bij stilstaande auto. Enkele minuten na het afzetten van de motor kan uw Autoradio automatisch worden uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu ontladen raakt.
01 BASISFUNCTIES 9 2 4 3 5 6 7 8 1 11 10 15 14 1. Aan/uit en volumeregeling. 2. Uitwerpen van de CD. 3. Selecteren van de weergave op het display uit: Functies audio (AUDIO), Boordcomputer (TRIP) en Telefoon (TEL). 4. Selecteren van de geluidsbron: radio, CD audio / CD MP3. 5. Selecteren van het golfbereik FM1, FM2, FMast en AM. 12. Selecteren van een lagere/hogere radiofrequentie. Selecteren van de vorige/volgende MP3-speellijst. 6.
02 STUURKOLOMSCHAKELAARS RADIO: selecteren van de vorige voorkeuzezender. Selecteren van het vorige item van een menu. RADIO: automatisch zoeken naar zenders in oplopende volgorde. CD/MP3: selecteren van het volgende nummer. CD lang indrukken: versneld vooruitspoelen. Selecteren van het vorige item. Volume verhogen. - RADIO: selecteren van de volgende voorkeuzezender. Selecteren van het volgende item van een menu. Wijzigen van de geluidsbron. Bevestigen van een selectie. Telefoon opnemen/ophangen.
03 AUDIO Er kunnen storingen in de ontvangst optreden door obstakels in de omgeving (bergen, gebouwen, tunnels, parkeergarages, enz.), ook als de RDS-functie is ingeschakeld. Dit is een normaal verschijnsel en heeft niets te maken met een storing in de autoradio. RADIO RDS SELECTEREN VAN EEN ZENDER 1 2 Druk herhaalde malen op de toets SOURCE om de radiofunctie te selecteren. 1 Druk op de toets BAND AST om het golfbereik te selecteren: FM1, FM2, FMast of AM.
03 AUDIO CD MP3-CD EEN CD AFSPELEN EEN MP3-CD AFSPELEN Plaats een MP3-CD in de speler. De CD-speler leest vervolgens de CD af tot alle nummers zijn gevonden, hierdoor kan het enkele tot enkele tientallen seconden duren voordat het afspelen begint. Gebruik alleen CD's met een ronde vorm. Bepaalde beveiligingssystemen op de originele CD of zelfgebrande CD's kunnen storingen veroorzaken, ongeacht de kwaliteit van de CD-speler.
03 AUDIO CD MP3 INFORMATIE EN TIPS Het formaat MP3 (afkorting van MPEG 1,2 & 2.5 Audio Layer 3) is een standaard voor het comprimeren van geluid die ie de mogelijkheid biedt enkele tientallen speellijsten op één CD te plaatse laatsen. Selecteer voor het branden van een CD-R of CD-RW RW d de standaard ISO 9660 niveau 1,2 of bij voorkeur Joliet om deze e te ku kunnen afspelen. Als de CD in een ander formaat is gebrand, kan het et zijn dat deze niet goed wordt afgespeeld.
04 CONFIGURATIE DATUM EN TIJD INSTELLEN DISPLAY C 1 5 Druk op de toets MENU. 2 3 Selecteer met de pijltoetsen de functie PERSOONLIJKE INSTELLING CONFIGURATIE. Druk op de toets om de selectie te bevestige n. 4 Druk op de toets om de selectie te bevestigen. 6 Selecteer met de pijltoetsen de functie DATUM EN TIJD INSTELLEN. 7 Druk op de toets om de selectie te bevestigen. 8 Selecteer met de pijltoetsen de functie CONFIGURATIE BEELDSCHERM.
05 MENUSTRUCTUREN DISPLAYS monochroom A BASISFUNCTIE 1 2 KEUZE A 3 Keuze A1 3 Keuze A2 2 KEUZE B.... RADIO-CD 1 1 RDS VOLGEN 2 2 MODE REG 2 2 CD HERHALEN 2 2 RANDOM PLAY 2 2 CONFIG AUTO* 2 RW ACHTER AAN 2 2 1 2 2 3 3 1 2 2 DIAGNOSE raadplegen beëindigen EENHEDEN TEMPERATUUR: °CELSIUS/°FAHRENHEIT BRANDSTOFVERBRUIK: KM/L - L/100 - MPG * De parameters variëren afhankelijk van de auto. 102 JAAR MAAND DAG UUR MINUTEN CYCLUS 12U/24U FOLLOW-ME-HOME OPTIES 1 INST.
VEELGESTELDE VRAGEN VRAAG ANTWOORD OPLOSSING Er is een verschil in geluidskwaliteit tussen de verschillende geluidsbronnen (radio, CD...). Voor een optimaal luistergenot kunt u de audio-instellingen (volume, bassen, hoge tonen, geluidssfeer, loudness) voor elke geluidsbron afzonderlijk instellen. Hierdoor kunnen bij het selecteren van een andere geluidsbron (radio, CD...) verschillen in de geluidskwaliteit hoorbaar zijn.
VRAAG ANTWOORD OPLOSSING De voorkeuzezenders kunnen niet worden ontvangen (geen geluid, 87,5 Mhz wordt weergegeven...). Het verkeerde golfbereik is geselecteerd. Druk op de toets BAND AST om het golfbereik (AM, FM1, FM2, FMAST) terug te vinden waarin de voorkeuzezenders zijn opgeslagen. De functie TA (verkeersinformatie) is ingeschakeld, maar ik krijg geen verkeersinformatie te horen.