Operation Manual
139
XI
P R A K T I S C H E I N F O R M A T I E
Uitvoering met halogeenlampen
Onder bepaalde weersomstandig-
heden kan (lage temperatuur, voch-
tigheid) kan zich een laagje condens
op het koplampglas en de achter-
lichten vormen; dit verdwijnt enkele
minuten na het ontsteken van de
koplampen.
De koplampunits zijn voorzien van
glas van polycarbonaat met een
speciale vernislaag:
reinig de koplampen nooit met
een droge of schurende doek en
gebruik geen oplosmiddelen,
gebruik een spons met zeepwater,
wanneer u met een hogedruk-
spuit hardnekkig vuil probeert
te verwijderen, richt dan nimmer
de straal op de koplampen, de
achterlichten en de randen er-
van, om lakbeschadigingen en
beschadiging van de afdichtrub-
bers te voorkomen.
Raak de lamp niet met
de vingers aan, maar
gebruik een niet-plui-
zende doek.
Bij het vervangen van halogeenlam-
pen moet de verlichting minstens
enkele minuten uitgeschakeld zijn
(risico van ernstige verbranding).
In verband met het behoud van de
kwaliteit van de koplampen mogen
uitsluitend anti-UV-lampen worden
gebruikt.
1. Dimlicht (H7-55 W)
2. Grootlicht (H1-55 W)
3. Parkeerlicht (H6W-6 W)
4. Richtingaanwijzer (H21-21 W)
LAMPEN VERVANGEN
Een defecte lamp kan volgens de
onderstaande procedure zonder ge-
reedschap worden vervangen.
Koplampen