Operation Manual

Wanneer de regensensor weer geactiveerd wordt
met een van de hierboven beschreven handelingen,
wordt deze activering gemeld door één wisslag
van de ruitenwissers, ongeacht de toestand van de
voorruit.
Als een storing in de regensensor optreedt terwijl
deze actief is, werkt de ruitenwisser met een
snelheid die overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de regensensor, ongeacht
of er wel of geen regen op de ruit aanwezig is (bij
sommige versies wordt de storing van de sensor op
de display aangegeven).
De sensor blijft werken en de ruitenwisser kan op
continuwerking worden ingesteld (1
e
of 2
e
snelheid).
De storingsmelding houdt aan zolang de sensor
actief is.
De regensensor is in staat om de volgende condities
te herkennen waaraan hij zich automatisch aanpast:
aanwezigheid van vuil op het gecontroleerde
oppervlak (zout, vuil, enz.);
aanwezigheid van waterstrepen door versleten
ruitenwisserbladen;
verschil tussen dag en nacht.
Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
BELANGRIJK
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet
worden schoongemaakt.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De achterruitwisser/-sproeier kan alleen werken met
de contactsleutel in de stand MAR.
Inschakelen
De achterruitwisser kan in verschillende standen
worden gezet door de draaischakelaar B fig. 46 van
naar te verplaatsen:
wissen met interval wanneer de ruitenwissers voor
niet werken;
synchroon wissen met de ruitenwissers voor
(maar met de halve wisfrequentie);
continu wissen met ingeschakelde
achteruitversnelling.
Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en als de
achteruitversnelling is geschakeld, is de werking van
de achterruitwisser op dezelfde wijze continu.
70
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER