Operation Manual

131
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD EN
BEDIENINGSE-
LEMENTEN
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
VERSLETEN
REMBLOKKEN (geel)
Het lampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden als de remblokken
voor versleten zijn; laat deze in dat geval
zo snel mogelijk vervangen.
d
ACHTERWIELOPHAN-
GING MET LUCHTVE-
RING (rood)
(indien aanwezig)
Het lampje knippert als de gemeten rij-
hoogte afwijkt van de optimale hoogte.
In dat geval moet u: bij automatische re-
geling, langzaam rijden (circa 10 km/h) tot-
dat het lampje dooft. Bij handmatige re-
geling moet de normale rijhoogte worden
ingesteld, omdat deze instelling in de
hoogste of laagste stand staat.
Bij een storing in de hoogteregeling van de
luchtvering blijft het lampje continu bran-
den na het starten van de motor of tijdens
het rijden. In dat geval moet u: de auto on-
middellijk stilzetten en u tot het Fiat Ser-
vicenetwerk wenden.
MISTLAMPEN VOOR
(groen)
Het lampje gaat branden als de
mistlampen voor worden ingeschakeld.
DIMLICHT (groen)
Het lampje gaat branden als
het dimlicht wordt ingeschakeld.
5
2
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden als de
verlichting wordt ingeschakeld.
1
RICHTINGAANWIJZER
LINKS
(groen - knipperend)
Het lampje gaat branden als de richting-
aanwijzerhendel omlaag wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de rech-
ter richtingaanwijzer, als de drukknop voor
de waarschuwingsknipperlichten wordt in-
gedrukt.
F
RICHTINGAANWIJZER
RECHTS
(groen - knipperend)
Het lampje gaat branden als de richting-
aanwijzerhendel omhoog wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de linker
richtingaanwijzer, als de drukknop voor de
waarschuwingsknipperlichten wordt inge-
drukt.
D