Operation Manual

(PGN) 127250 of het
NMEA 0183-uitvoertelegram HDM of HDG
aanleveren.
1
Selecteer een object of locatie in een radarscherm.
2
Selecteer Bepaal doel >
MARPA-doel
.
Een MARPA-tag van een doelobject verwijderen
1
Selecteer vanaf het radarscherm een MARPA-doel.
2
Selecteer MARPA-doel >
Verwijder
.
Informatie weergeven over een object dat met een
MARPA-tag is gelabeld
U kunt het bereik, de peiling, de snelheid en andere informatie
over een object bekijken dat met een MARPA-tag is gelabeld.
1
Selecteer vanuit het radarscherm een doelobject.
2
Selecteer MARPA-doel
.
Een lijst met AIS en MARPA gevaren weergeven
Vanuit elk radarscherm of de radaroverlay kunt u de vormgeving
van een lijst met AIS en MARPA gevaren bekijken en
aanpassen.
1
Selecteer in een radarscherm MENU
> Overige schepen >
Lijst > Toon
.
2
Selecteer het type gevaar dat u in de lijst wilt opnemen.
AIS-schepen op het radarscherm weergeven
AIS werkt alleen als er een extern AIS-toestel en signalen van
een actieve transponder van andere schepen worden gebruikt.
U kunt instellen hoe andere schepen op het radarscherm
moeten worden weergegeven. Als u een instelling voor één
radarmodus wijzigt, worden de nieuwe instellingen ook op alle
andere radarmodi toegepast (met uitzondering van de instelling
Bereik AIS-weergave). De details en instellingen van de
geprojecteerde koers die zijn geconfigureerd voor één
radarmodus, gelden voor elke andere radarmodus en voor de
radaroverlay.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU >
Radarmenu >
Overige schepen > Weergave-instelling
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Weergavebereik en geef de afstand op ten
opzichte van uw locatie waarbinnen AIS-schepen
zichtbaar moeten zijn.
Selecteer MARPA
> Toon
om gegevens weer te geven
over de schepen waarvoor AIS is geactiveerd.
Selecteer Geproject. krs
om de tijd van de
geprojecteerde koers voor schepen met AIS in te stellen
en voer de tijd in.
VRM en EBL
De VRM (variabele afstandsring) en de EBL (elektronische
peillijn) meten de afstand en peiling van uw schip tot een
doelobject. De VRM wordt op het radarscherm als een cirkel
rond de huidige positie van uw schip weergegeven en de EBL is
een lijn die op de huidige positie van uw schip begint en de VRM
snijdt. Het snijpunt is het doel van de VRM en de EBL.
De VRM en de EBL weergeven
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties > Toon
VRM/EBL
.
De VRM en de EBL aanpassen
Voordat u de VRM en de EBL kunt aanpassen, moet u deze
eerst weergeven op het radarscherm (De VRM en de EBL
weergeven,
pagina
29).
U kunt de diameter van de VRM en de hoek van de EBL
aanpassen, waardoor het snijpunt van de VRM en EBL wordt
verplaatst. De VRM en de EBL die voor één modus zijn
geconfigureerd, gelden ook voor alle andere radarmodi.
1
Selecteer op een radarscherm een nieuwe locatie voor het
snijpunt van de VRM en de EBL.
2
Selecteer
VRM/EBL verwijderen.
3
Selecteer
Stop wijzen.
Het bereik en de peiling tot een doelobject meten
Voordat u de VRM en de EBL kunt aanpassen, moet u deze
eerst weergeven op het radarscherm (De VRM en de EBL
weergeven, pagina 29).
1
Selecteer op een radarscherm de doellocatie.
2
Selecteer Afstand meten
.
Het bereik en de peiling voor de doellocatie staan linksboven
op het scherm.
Radaroverlay
Wanneer u uw kaartplotter aansluit op een optionele maritieme
radar van Garmin, kunt u radargegevens projecteren op de
navigatiekaart of de viskaart.
De gegevens worden op de radaroverlay weergegeven op basis
van de laatst gebruikte radarmodus. Alle instellingen die op de
radaroverlay zijn toegepast, gelden ook voor de laatst gebruikte
radarmodus.
Radaroverlay en uitlijning van kaartgegevens
Wanneer u de radaroverlay gebruikt, lijnt de kaartplotter de
radargegevens op basis van de voorliggende koers van het
schip uit op de kaartgegevens. De koers wordt standaard
bepaald door middel van de gegevens van een magnetische
koerssensor die is aangesloten op een NMEA 0183 of een
NMEA 2000 netwerk. Als er geen koerssensor beschikbaar is,
wordt de koers van het schip bepaald aan de hand van de GPS-
koersgegevens.
De GPS-koersgegevens geven de richting aan waarin het schip
vaart, en niet de richting waarnaar het schip wijst. Als het schip
vanwege de stroming of de wind naar achteren of zijwaarts drijft,
ligt de radaroverlay waarschijnlijk niet volledig op één lijn met de
kaartgegevens. Dit kan worden vermeden door de gegevens
over de voorliggende koers van een elektronisch kompas te
gebruiken.
Als de voorliggende koers van het schip wordt bepaald op basis
van de gegevens van een magnetische koerssensor of een
stuurautomaat, kunnen de gegevens over de voorliggende koers
onnauwkeurig zijn vanwege een verkeerde instelling,
mechanisch defect, magnetische storing of andere factoren. In
dat geval ligt de radaroverlay waarschijnlijk niet precies op één
lijn met de kaartgegevens.
Echosporen
Met de functie Echosporen kunt u de beweging van schepen op
het radarscherm volgen. U kunt aanpassen hoe lang het spoor
op het scherm wordt weergegeven.
OPMERKING:
Afhankelijk van het type radar dat u gebruikt,
kunnen de instellingen voor een bepaalde radarmodus ook
worden gebruikt voor andere radarmodi of de radaroverlay.
OPMERKING:
Niet alle opties en instellingen zijn beschikbaar
op alle radar- en kaartplottermodellen.
Echosporen inschakelen
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties >
Echosporen > Scherm
.
De lengte van echosporen aanpassen
1
Selecteer in een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Radaropties > Echosporen > Tijd
.
2
Selecteer de lengte van het spoor.
De echosporen wissen
U kunt de echosporen op het radarscherm wissen om de
schermweergave overzichtelijker te maken.
Selecteer in een radarscherm MENU > Radaropties >
Echosporen
> Wis sporen
.
Radar 29