Operation Manual
GPSMAP 400-/500-serie - gebruikershandleiding 65
DSC (Digital Selective Calling)
• Selecteer om via Ga naar of Route naar naar de locatie te
gaan die in het positierapport is verzonden (pagina 10).
Als er sporen op uw kaartplotter worden weergegeven, wordt elke gerapporteerde
positie op de navigatiekaart als een zwarte stip weergegeven. Een zwarte lijn
geeft het spoor van een schip aan en de blauwe vlag verwijst naar de laatst
gemelde positie.
1. Selecteer > > > in een
kaartscherm.
2. Selecteer het aantal uren dat schepen waarvan u de positie bijhoudt, wordt
weergegeven op de navigatiekaart. Als u bijvoorbeeld selecteert, worden
alle spoorpunten (van minder dan vier uur oud) voor bijgehouden schepen
weergegeven.
1. Selecteer > > > in een
kaartscherm.
2. Selecteer om sporen voor alle schepen uit te schakelen.
1. Ga naar het startscherm en selecteer > >
.
2. Selecteer het schip in de lijst en kies >.
3. Selecteer .
1. Ga naar het startscherm en selecteer > >
.
2. Selecteer het schip in de lijst en kies >.
3. Selecteer een optie:
• Selecteer om het symbool te bewerken.
• Selecteer om de kleur van de lijn te bewerken.
Wanneer u de Garmin-kaarplotter aansluit op een met Garmin VHF NMEA 2000
compatibele marifoon, kunt u de interface van de kaartplotter gebruiken voor
het uitvoeren van persoonlijke standaardoproepen. Wanneer u een persoonlijke
standaardoproep uitvoert vanaf de kaartplotter, kunt u een van de volgende
kanalen selecteren voor de communicatie. De marifoon verzendt dit verzoek
tegelijk met uw oproep.
U kunt alleen DSC-kanalen selecteren die beschikbaar zijn in alle frequenties:
6, 8, 9, 10, 13, 15, 16, 17, 67, 68, 69, 71, 72, 73 of 77.
: het standaardkanaal is 72. U kunt echter selecteren om
een ander kanaal te kiezen in de lijst. Als u een ander kanaal selecteert, gebruikt
de kaartplotter dat kanaal voor alle volgende oproepen, totdat u een oproep
uitvoert via een ander kanaal.