Operation Manual

Communicatie [56] Galaxy Flex - Installatiehandleiding
148
1=IP-adres Geef het IP-adres op van de primaire ontvanger en druk op ent.
Opmerking: Dit nummer moet worden geprogrammeerd, ook als de
blokkenmode is ingeschakeld en alle blokken een
geprogrammeerd IP-adres hebben. Dit is het IP-adres dat
wordt gebruikt voor alle systeembrede gebeurtenissen.
2=Poortnummer Voer het poortnummer in van de ontvanger op de primaire bestemming.
De standaardwaarde is 10002. Druk op ent om het geprogrammeerde
nummer op te slaan.
Alarmrapport secundair IP [56.4.02.3]
De Ethernet-module ondersteunt het verzenden van signalen naar meer dan één
ontvangersbestemming. De secundaire IP definieert de bestemmingsdetails van de ontvanger
voor het secundaire alarmtransmissiepad. De bestemming bestaat uit een IP-adres en
een poortnummer.
1=IP-adres Geef het IP-adres op van de secundaire ontvanger en druk op ent.
2=Poortnummer Voer het poortnummer in van de ontvanger op de secundaire
bestemming. De standaardwaarde is 10002. Druk op ent om het
geprogrammeerde nummer op te slaan.
Alarmrapport klantnummer [56.4.02.4]
Telkens wanneer er signalen worden verzonden, kan de ontvanger het systeem herkennen
aan de hand van het klantnummer (4 tot 6 cijfers).
Als de blokkenmode is ingeschakeld en wordt het klantnummer dat in dit veld is ingevoerd,
automatisch naar alle blokken gekopieerd.
Alarmrapport ontvanger [56.4.02.5]
Gebruik deze optie om de paden te selecteren voor alarmdoormeldingen.
1=Enkel Als deze optie wordt ingeschakeld en er wordt een secundaire IP
geprogrammeerd, wordt de secundaire IP-bestemming gebruikt in geval de
primaire IP niet werkt (Alternate). In het geheugen wordt een communicatiefout
opgenomen voor het primaire alarmtransmissiepad.
2=Dubbel Als deze optie is geselecteerd en als er een secundaire IP is geprogrammeerd,
worden gebeurtenissen verzonden naar zowel de primaire als de secundaire
IP-bestemmingen.
Alarmrapport Alarm Monitoring [56.4.02.6]
Gebruik deze optie speciaal voor gebeurtenissen die naar de toepassing Alarm Monitoring
worden verzonden.
1=Trigger Op het bediendeel wordt de eerste triggergebeurtenis en de bijbehorende status
(AAN/UIT) weergegeven (zie Tabel 10 op pagina 129 voor de lijst met
beschikbare triggers en Bijlage B voor de gebeurtenissen die met de verschillende
triggers worden geregeld). De triggers regelen de gebeurtenissen die worden
overgedragen. Als een trigger is ingesteld op AAN, worden in het geheugen
opgenomen gebeurtenissen die door de trigger worden geregeld, verzonden.
Gebruik de toetsen
A en B om de trigger te selecteren die uw wilt wijzigen,
en druk vervolgens op ent. De optie 1=Status wordt weergegeven. Druk op
ent om deze optie te selecteren of blader naar 2=Blokken en druk op ent.