Operation Manual

Programma’s oplossen en integreren 14–9
2. Schrijf een INPUT–instructie voor iedere variabele, ook voor de variabele
waarnaar geïntegreerd wordt. INPUT–instructies maken het mogelijk naar
iedere gewenste variabele te integreren in een functie met meerdere
variabelen. INPUT voor de variabele waarnaar geïntegreerd wordt, wordt
genegeerd door de rekenmachine, zodat u maar één programma hoeft te
schrijven met aparte separate INPUT–instructies voor iedere variabele
(inclusief de variabele waarnaar geïntegreerd wordt).
Schrijft u geen INPUT–instructies, dan gebruikt het programma de waarden
die zijn opgeslagen in de variabelen of zijn ingevoerd bij een prompt van
een vergelijking.
3. Geef de instructies op om de functie te evalueren.
Een functie die geprogrammeerd is als een reeks ALG
en RPN–instructies
moet de functiewaarden berekenen die u wilt integreren.
Een functie die geprogrammeerd is als een vergelijking is meestal een
expressie met de integrand — maar het kan ook een vergelijking zijn van
een ander type. Wilt u dat de vergelijking vraagt om de waarden van
variabelen, zonder INPUT–instructies op te geven, zet dan flag 11.
4. Beëindig het programma met RTN. De uitvoering eindigt met de waarde van
de functie in het X–register.
Voorbeeld: Programma dat een vergelijking gebruikt.
De sinusintegraal van het voorbeeld in hoofdstuk 8 is:
³
=
t
0
dx(Si(t) )
x
xsin
Deze functie kan geëvalueerd worden door een programma te integreren dat de
integrand definieert: