User manual

Installatierichtlijnen
12/44
3.2 Criteria voor de elektrische aansluiting
3.2.1 Algemeen
Het stroomlaadstation is in de leveringstoestand ingesteld op 10 ampère. Stel de maximale stroom met de
DIP-switches zo in dat deze past bij de geïnstalleerde installatieautomaat (zie hoofdstuk “ 4.6 DIP-switch-
instellingen [31]”).
De voedingskabel moet vast worden bedraad in de bestaande gebouwinstallatie en voldoen aan de natio-
naal geldende wettelijke bepalingen.
Keuze aardlekschakelaar:
Ieder laadstation moet via een eigen aardlekschakelaar worden aangesloten. Er mogen geen andere
stroomcircuits worden aangesloten op deze aardlekschakelaar.
Aardlekshakelaar minimaal type A (30mA-uitschakelstroom).
Als de voertuigen die moeten worden opgeladen niet bekend zijn (bijvoorbeeld semiopenbaar station),
moeten er maatregelen worden genomen die bescherming bieden bij het optreden van gelijklekstromen
(>6mA). Dit kan bijvoorbeeld met de apparaatvariant KC-P30-xxxxxxx2 en een speciaal voor elektrische
voertuigen gemaakt type aardlekschakelaar of met een aardlekschakelaar van het type B worden gerea-
liseerd. Bovendien moeten de aanwijzingen van de voertuigfabrikant in acht worden genomen.
Als een stroomlaadstation met een aardlekschakelaar van het type B wordt beschermd, moet iedere
voorgeschakelde aardlekschakelaar, ook als deze niet is toegewezen aan het stroomlaadstation, ofwel
van het type B of met een DC-aardlekdetectie uitgerust zijn.
De nominale stroom I
N
moet passend bij de installatieautomaat en de voorzekering worden gekozen.
Bemeting installatieautomaat:
Houd bij de bemeting van de installatieautomaat ook rekening met de hogere omgevingstemperaturen in de
schakelkast! Hierdoor kan onder bepaalde omstandigheden een verlaging van de laadstroominstelling voor
de verhoging van de installatiebeschikbaarheid nodig zijn.
Nominale stroom afhankelijk van de gegevens op het typeplaatje en in overeenstemming met het ge-
wenste laadvermogen (DIP-switchinstellingen laadstroominstelling) en de voedingskabel bepalen.
Bemeting voedingskabel:
Houd bij de bemeting van de voedingskabel ook rekening met mogelijke minderingsfactoren en hogere om-
gevingstemperaturen in het binnenste aansluitbereik van het stroomlaadstation (zie temperatuurrating voe-
dingsklemmen)! Hierdoor kan in bepaalde omstandigheden ook een grotere kabeldoorsnee en een aanpas-
sing van de temperatuurbestendigheid van de voedingskabel nodig zijn.
Stroomonderbreker:
Het stroomlaadstation heeft geen eigen stroomschakelaar. De aardlekschakelaar en de installatieautomaat
van de voedingskabel dienen als stroomonderbreker.