Operation Manual

Voorbereiding voor het gebruik
2-22
Kabels aansluiten
Sluit het apparaat op een computer aan om de printer- en scannerfuncties te gebruiken. Dit
apparaat heeft de volgende aansluitingen naar computers.
Gebruik de kabelsoort die relevant is voor de gebruikte aansluiting.
OPMERKING: Gebruik beschermde USB-, 10Base-T- of 100Base-TX-kabels.
1
Open het klepje van de hoofdstroomschakelaar en zet
de schakelaar in de uitstand (-stand).
Zet de stroom van de computer uit wanneer u een
parallelle poortkabel aansluit.
2
Open de aansluitklep aan de rechterkant van de
eenheid en sluit de kabel aan.
A: Netwerkaansluiting (printer)
B: USB-aansluiting (printer)
C: Parallelle poortaansluiting (printer)
D: Netwerkaansluiting (scanner)
3
Sluit het andere uiteinde van de kabel op de computer of een hub (netwerkschakelapparaat) aan.
4
Open het klepje van de hoofdstroomschakelaar en zet
de schakelaar in de aanstand ( |-stand).
OPMERKING: Configureer bij
netwerkkabelaansluitingen het netwerk na het
aansluiten van de kabels. Raadpleeg
Netwerkinstellingen (TCP/IP) op pagina 2-23 en
Basis scannerinstellingen op pagina 2-28 voor meer
informatie.
Functie Aansluiting Benodigde kabel
Afdrukfuncties Parallelle
poortaansluiting
Parallelle poortkabel (IEEE1284-specificatie, 1,5 m of
minder)
USB-aansluiting Beschermde kabel die compatibel is met Hi-Speed USB
(Hi-Speed USB-specificatie, 5,0 m of minder)
Netwerkaansluiting Netwerkkabel (10Base-T of 100Base-TX)
Scanfuncties Netwerkaansluiting Netwerkkabel (10Base-T of 100Base-TX)
AB C D