Operation Manual

Netwerkinterfacekaarten koppelen
Het koppelen van netwerkinterfacekaarten is een manier om te zorgen voor redundantie in het netwerk
voor uw px12-450r. Indien één netwerkinterfacekaart niet goed functioneert, blijft uw px12-450r
toegankelijk in het netwerk indien die netwerkinterfacekaart is gekoppeld aan andere
netwerkinterfacekaarten. Afhankelijk van de geselecteerde koppelingsmodus, kunt u hiermee ook de
bandbreedte verhogen.
U kunt twee of meer netwerkinterfacekaarten in uw px12-450r koppelen.
Gebruik de volgende procedure om netwerkinterfacekaarten te koppelen:
1. Open de functie Netwerk en klik op Netwerkinstellingen wijzigen.
2. Gebruik het vervolgmenu om de koppelingsmodus te selecteren die u wilt gebruiken:
Adaptieve taakverdeling:
Deze modus verhoogt de bandbreedte door de taken over de gekoppelde
netwerkinterfacekaarten te verdelen. Adaptieve taakverdeling vereist geen switch- of
routerondersteuning omdat het koppelen wordt uitgevoerd door de px12-450r en het
koppelingsstuurprogramma van LifeLine zorgt voor het netwerkverkeer ter ondersteuning van
de koppeling. Adaptieve taakverdeling is de standaardkoppelingsmodus.
Koppelingsaggregatie:
Deze modus verhoogt de bandbreedte door de taken over meerdere poorten in een switch te
verdelen. Voor koppelingsaggregatie is een netwerkswitch vereist die voldoet aan 802.3ad.
Failover:
De modus Failover beschermt de netwerkverbinding van uw px12-450r indien een
netwerkinterfacekaart niet werkt. In de modus Failover is slechts één netwerkinterfacekaart in
de koppeling actief; de andere kaarten in de koppeling zijn passief. Als de actieve
netwerkinterfacekaart niet meer werkt, wordt een andere kaart uit de koppeling actief, zodat
de netwerkverbinding behouden blijft. Voor de modus Failover is geen switchondersteuning
vereist. Ook is er geen verhoging in de bandbreedte.
3. Klik op Toepassen om uw instelling op te slaan.
4. Vouw in de netwerkinterfacetabel het nummer voor één van de netwerkinterfacekaarten die u wilt
koppelen uit en vouw vervolgens het gedeelte Netwerkinterface koppelen uit.
5. Schakel het selectievakje in onder Koppelen naast de netwerkinterfacekaarten die u wilt
koppelen aan de geselecteerde netwerkinterfacekaart. Indien u bijvoorbeeld NIC 1
(netwerkinterfacekaart 1) hebt uitgevouwen en uw configuratie omvat vier
netwerkinterfacekaarten, kunt u NIC 1 koppelen met NIC 2, 3 en/of 4.
6. Klik op Toepassen om de instellingen op te slaan.
Het gedeelte wordt bijgewerkt en geeft de netwerkinterfacekaarten weer die zijn gekoppeld aan de
geselecteerde netwerkinterfacekaart.
Netwerkinterfacekaarten loskoppelen
1. Om een netwerkinterfacekaart los te koppelen, schakelt u het vakje naast de gekoppelde
netwerkinterfacekaart uit.
2. Klik op Toepassen om de instellingen op te slaan.
Opties apparaatconfiguratie
18 Netwerkinstellingen