Operation Manual
287
2-4. Gebruik van overige rijsystemen
2
Tijdens het rijden
■ Omstandigheden die het systeem kunnen activeren zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
● Als er bij het begin van een bocht een obstakel naast de weg aanwezig is
● Als in een bocht een auto u tegemoetkomt
● Als u over een smalle ijzeren brug rijdt
● Als op de weg een metalen object aanwezig is
● Als u over een slecht wegdek rijdt (neus omhoog, neus omlaag)
● Als een auto u tegemoetkomt wanneer u op een kruising linksaf slaat
● Als uw auto snel een voorligger nadert
● Als een ongelijkvloerse kruising/knooppunt, verkeersbord, billboard of andere
constructie zich direct in de lijn van de auto lijkt te bevinden
● Als door het hoogteverschil in de weg een lager gelegen metalen object zichtbaar
wordt voor de auto
● Als de wagenhoogte extreem verandert
● Als de radar onjuist is uitgelijnd
● Als u door bepaalde tolpoortjes rijdt
● Als u onder een viaduct doorrijdt
Als het systeem in bovenstaande situaties geactiveerd wordt, is het mogelijk dat de vei-
ligheidsgordels snel aangetrokken worden en de remmen met meer kracht dan nor-
maal worden bediend. Als de veiligheidsgordel in aangetrokken positie geblokkeerd is,
breng dan de auto op een veilige plaats tot stilstand, doe de veiligheidsgordel los en doe
hem daarna weer vast.
■ Obstakels die niet worden waargenomen
De sensor kan geen plastic obstakels als pylonen waarnemen. In sommige gevallen
neemt de sensor ook geen voetgangers, dieren, fietsen, motorfietsen, bomen en
sneeuwhopen waar.
■ Als er een storing in het systeem aanwezig is
De waarschuwingslampjes gaan branden of knipperen en/of er verschijnen waarschu-
wingen. (Blz. 548, 555)