User manual

13
De camera gebruiken
De camera gebruiken
1 Houd de camera stil.
Houd uw vingers en andere voorwerpen uit de buurt van
objectief, flitser, microfoon en luidspreker.
Zorg er bij het maken van foto's in de portretstand (staand) voor
dat de flitser zich boven het objectief bevindt.
2 Kadreer het beeld.
Draai de zoomknop om de zoomstand te wijzigen (A 15).
Als de camera automatisch de onderwerpstand bepaalt,
verandert het pictogram voor de opnamestand.
Opnamen maken met de stand Autom.
scènekeuzekn.
Uitzoomen Inzoomen