Operation Manual
CS 193/173/163 5-3
Installatie op Macintosh-computers
5
5 Installatie op Macintosh-computers
5.1 Mac OS X 10.2, 10.3 of 10.4
5.1.1 Het printerstuurprogramma installeren
1 Start de Macintosh-computer op.
2 Plaats de cd-rom met het printerstuurprogramma in het cd-romstation van de computer.
– Sluit alle eventueel actieve toepassingen af.
3 Open de map op de cd-rom die het gewenste printerstuurprogramma bevat.
– Selecteer de opgegeven map volgens het printerstuurprogramma, het besturingssysteem en de taal
die worden gebruikt.
4 Kopieer het stuurprogrammabestand voor de Mac OS-versie op het bureaublad.
– OS X 10.2:GENERIC_35C-4_102.pkg
– OS X 10.3:GENERIC_35C-4_103.pkg
– OS X 10.4:GENERIC_35C-4_103.pkg
5 Dubbelklik op het bestand dat u op het bureaublad hebt gekopieerd.
– Voer de vereiste beheerdernaam en het vereiste wachtwoord in.
– Vraag uw netwerkbeheerder naar de beheerdernaam en het wachtwoord.
– Om de installatie af te breken, klikt u op de knop [Cancel].
6 Klik op de knop [Continue] en volg de richtlijnen op het scherm tot het dialoogvenster Easy Install
verschijnt.
7 Klik in het dialoogvenster Easy Install op de knop [Install].
– Wanneer het printerstuurprogramma voor de tweede keer installeert en bij elke volgende installatie,
kan de knop [Install] wijzigen naar de knop [Upgrade].
Het printerstuurprogramma wordt op de Macintosh geïnstalleerd. Wanneer de installatie is voltooid,
verschijnt een bericht.
8 Klik op de knop [Close].
Hiermee is de installatie van het printerstuurprogramma voltooid.
Selecteer vervolgens een printer.