Operation Manual

CS250/CS240/CS231 5-95
Netwerkinstellingen
5
5.20 PING-bevestiging
Geef de instellingen op voor het controleren van het TCP/IP-netwerk door te pingen. Geef het adres op dat
moet worden gebruikt om te controleren of het netwerk is verbonden.
1 Druk op [5 Netwerkinstelling] in het scherm Beheerderinstelling.
Raadpleeg "Het scherm Beheerderinstellingen weergeven" op pagina 4-6 voor meer informatie over
het weergeven van het scherm Beheerderinstelling.
2 Druk op [Doorst ] in het scherm Netwerkinstelling en druk vervolgens op [1 Detailinstelling].
3 Druk op [5 PING bevestiging].
Het scherm PING-bevestiging wordt weergegeven.
4 Druk op [Hostadres].
Het scherm Hostadres wordt weergegeven.
5 Selecteer de methode voor het opgeven van het hostadres.
Om het hostadres als een IPv4-adres op te geven, drukt u op [IPv4-adresinvoer].
Om het hostadres als een IPv6-adres op te geven, drukt u op [IPv6-adresinvoer].
Om het hostadres als een hostnaam op te geven, drukt u op [Hostnaam invoeren].
Wanneer u op [Hostnaam invoeren] drukt, moet u controleren of de DNS-instelling correct is
opgegeven. Raadpleeg "TCP/IP-instellingen" op pagina 5-13 voor meer informatie.
6 Voer het hostadres in (max. 255 tekens voor een hostnaam) en druk vervolgens op [OK].
Om het ingevoerde IP-adres te corrigeren, drukt u op of om de cursor te verplaatsen naar het
teken dat moet worden gewijzigd. Druk vervolgens op [Verwijd.] en typ het gewenste nummer.
Druk op de toets [C] (wissen) om alle ingevoerde waarden te wissen.
Raadpleeg "Tekst invoeren" op pagina 7-4 voor meer informatie over het typen van tekst met het
toetsenbord dat op het scherm verschijnt.
7 Druk op [Contr. verbinding].
Er wordt een ping verzonden om de verbinding te controleren.