Inhoud Inleiding ......................................... 2 Kort en bondig ............................... 6 Sleutels, portieren en ruiten ......... 18 Stoelen, veiligheidssystemen ...... 33 Opbergen ..................................... 51 Instrumenten en bedieningsorganen ...................... 67 Verlichting .................................... 94 Infotainment-systeem ................ 102 Klimaatregeling .......................... 105 Rijden en bediening ................... 112 Verzorging van de auto .
Inleiding Inleiding
Inleiding Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken "Service en onder‐ houd" en "Technische gegevens", alsmede op het typeplaatje. Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtui‐ gende veiligheid, milieuvriendelijk‐ heid en zuinigheid. In deze gebruikershandleiding vindt u alle informatie die u nodig hebt om uw auto veilig en efficiënt te kunnen bedienen.
Inleiding Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig 9 Gevaar Teksten met de vermelding 9 Gevaar wijzen op een mogelijk levensgevaar. Het niet naleven van deze richtlijnen kan levensge‐ vaar inhouden. 9 Waarschuwing Teksten met de vermelding 9 Waarschuwing wijzen op een mogelijk gevaar voor ongelukken of verwondingen. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot ver‐ wondingen leiden. Voorzichtig Teksten met de vermelding Voorzichtig wijzen erop dat de auto mogelijk beschadigd kan ra‐ ken.
Inleiding 5
Kort en bondig Kort en bondig Auto ontgrendelen Stoelverstelling Zitpositie Basisinformatie Sleutel in het slot van het bestuur‐ dersportier naar voren draaien of toets q indrukken om de portieren en de bagageruimte te ontgrendelen. De portieren openen door aan de hand‐ grepen te trekken. Om de achterklep te openen, aan toets onder de ach‐ terkleplijst trekken. Afstandsbediening 3 18, centrale vergrendeling 3 20, bagageruimte 3 24. Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten.
Kort en bondig Rugleuning voorstoelen Zithoogte Hoofdsteunverstelling Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐ len de rugleuning niet belasten. Stoelinstelling 3 35, zitpositie 3 34, rugleuning passagiersstoel neerklappen 3 36. Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel hoger omlaag = stoel lager Ontgrendelingsknop indrukken, hoogte instellen, vastklikken. Hoofdsteunen 3 33. Stoelen 3 35, zitpositie 3 34.
Kort en bondig Veiligheidsgordel Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐ delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐ del mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25°). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Veiligheidsgordels 3 37, airbagsys‐ teem 3 40, zitpositie 3 34.
Kort en bondig Instellen met vierwegschakelaar bij uitvoering met elektronische ruitbediening Eerst desbetreffende buitenspiegel selecteren en daarna verstellen. Elektrisch verstelbare buitenspiegels 3 26, vergrotende buitenspiegels 3 26, buitenspiegels inklappen 3 27, verwarmbare buitenspiegels 3 28. Stuurwiel instellen Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstellen.
Kort en bondig
Kort en bondig Overzicht instrumentenpaneel 1 2 3 4 5 6 7 8 Zijdelingse ventilatieopeningen ............. 110 Lichtschakelaar .................... 94 Instrumentenverlichting ........ 98 Mistachterlicht ....................... 97 Mistlampen ........................... 97 Instellen koplampreikwijdte ................ 95 Richtingaanwijzers, lichtsignaal, dimlicht en grootlicht .............................. 97 Omgevingsverlichting .......... 100 Parkeerlichten ....................... 98 Cruisecontrol .......
Kort en bondig Rijverlichting Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht Richtingaanwijzers Lichtschakelaar draaien 7 = Uit 8 = Parkeerlichten 9 = Dimlicht of grootlicht lichtsignaal = hendel naar u toe trekken grootlicht = hendel van u af du‐ wen dimlicht = hendel van u af du‐ wen of naar u toe trekken rechts = hendel omhoog links = hendel omlaag Lichtschakelaar indrukken > = Mistlampen r = Mistachterlicht Verlichting 3 94. Grootlicht 3 95, lichtsignaal 3 95, automatische verlichting 3 94.
Kort en bondig Alarmknipperlichten Claxon 13 Wis-/wasinstallatie Voorruitwissers Bediening met toets ¨. Alarmknipperlichten 3 96. j indrukken. & = snel % = langzaam $ = intervalschakeling of automa‐ tisch wissen met regensensor § = uit Hendel omlaagduwen om wisser één slag te laten maken wanneer de voor‐ ruitwisser uitgeschakeld is. Voorruitwisser 3 69, wisserblad vervangen 3 141.
Kort en bondig Voorruit- en koplampsproeiers Hendel naar u toe trekken. Voorruit- en koplampsproeiers 3 69, sproeiervloeistof 3 140. Achterruitwisser en achterruitsproeier Wisser aan = hendel van u af du‐ wen Wisser uit = hendel nogmaals naar voren duwen Sproeien = hendel helemaal naar voren geduwd hou‐ den Achteruitwisser en achteruitsproeier 3 70, wisserblad vervangen 3 141, sproeiervloeistof 3 140.
Kort en bondig Ruiten ontwasemen en ontdooien Versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak Luchtverdeling op l. Draaiknop voor temperatuur in hoog‐ ste stand zetten. Luchtdebiet op hoogste stand zetten. Koeling n aan. Toets V indrukken. Verwarming en ventilatie 3 105. Achteruit: vanuit stilstand 3 seconden na het intrappen van het koppelings‐ pedaal wachten, vervolgens de knop op de schakelpook omhoogtrekken en de versnelling inschakelen.
Kort en bondig Geautomatiseerde versnellingsbak N o + A = = = = = neutrale stand rijstand hogere versnelling lagere versnelling wisselen tussen automatische en handgeschakelde modus R = achteruitversnelling (met ver‐ grendeling keuzehendel) Geautomatiseerde versnellingsbak 3 120.
Kort en bondig Motor starten Sleutel naar stand 1 draaien. Stuur‐ wiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen. Koppeling en rem in‐ trappen, automatische versnellings‐ bak in stand P of N, geen gas geven; bij dieselmotoren, om voor te gloeien, sleutel naar 2 draaien en wachten tot‐ dat controlelamp ! dooft, sleutel naar 3 draaien en loslaten. Motor starten 3 113. Parkeren ■ De handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop aan‐ trekken.
Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, sloten ............................ 18 Portieren ...................................... 24 Antidiefstalbeveiliging .................. 24 Buitenspiegels ............................. 26 Binnenspiegel .............................. 28 Ruiten .......................................... 29 Dak .............................................. 31 Sleutels, sloten Sleutels Om uit te klappen toets indrukken.
Sleutels, portieren en ruiten Wordt gebruikt voor: ■ Centrale vergrendeling, ■ Diefstalbeveiliging, ■ Diefstalalarmsysteem, ■ Elektrische ruitbediening. De afstandsbediening heeft een be‐ reik van maximaal 5 meter. Het bereik kan variëren door invloeden van bui‐ tenaf. Brandende alarmknipperlich‐ ten dienen als bevestiging. Afstandsbediening met zorg behan‐ delen, vochtvrij houden, beschermen tegen hoge temperaturen en onnodig gebruik vermijden.
Sleutels, portieren en ruiten Afstandsbediening synchroniseren Na vervanging van de batterij, het portier openen met de sleutel in het slot van het bestuurdersportier. Bij het inschakelen van het contact wordt de afstandsbediening gesynchroni‐ seerd.
Sleutels, portieren en ruiten Centrale vergrendeling met afstandsbediening Persoonlijke instellingen 3 92. Vergrendelen Centrale vergrendeling met afstandsbediening Portieren, bagageruimte en tankklep sluiten. Bij een niet goed gesloten be‐ stuurdersportier werkt de centrale vergrendeling niet. Centrale vergrendeling met sleutelbediening Toets q indrukken. Er zijn twee standen mogelijk: ■ Om alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen, toets q eenmaal in‐ drukken.
Sleutels, portieren en ruiten Centrale vergrendelingstoets Storing in de afstandsbediening Ontgrendelen Vergrendelen Bestuurdersportier sluiten, passa‐ giersportier openen, centrale ver‐ grendelingstoets m indrukken. De auto wordt vergrendeld. Passagiers‐ portier sluiten. Storing in centrale vergrendeling Toets m indrukken: de portieren wor‐ den vergrendeld of ontgrendeld. De led in de centrale vergrendelings‐ toets m brandt na het vergrendelen met de afstandsbediening ca. 2 mi‐ nuten.
Sleutels, portieren en ruiten Vergrendelen Automatisch vergrendelen U kunt deze beveiligingsfunctie con‐ figureren om alle portieren, de baga‐ geruimte en de tankklep automatisch te vergrendelen zodra met de auto wordt gereden. Persoonlijke instellin‐ gen 3 92. Kindersloten De sleutel aan de binnenzijde van het portier in de opening boven het slot steken en de vergrendeling oplichten totdat een klik waarneembaar is. Por‐ tier vervolgens sluiten. Deze proce‐ dure bij elk van de portieren uitvoe‐ ren.
Sleutels, portieren en ruiten Portieren Bagageruimte Openen Let op Afhankelijk van het gewicht van eventueel gemonteerde accessoi‐ res blijft de achterklep mogelijk niet in geopende stand staan. Sluiten Aan toets onder de lijst trekken. 9 Waarschuwing Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvang‐ rijke bagage, omdat er dan giftige uitlaatgassen de auto kunnen bin‐ nendringen. Binnenste handgreep gebruiken.
Sleutels, portieren en ruiten Inschakelen met de afstandsbediening Bij het ontgrendelen van de auto wor‐ den beide systemen tegelijk uitge‐ schakeld. Lichtdiode (led) 25 Als er na het inschakelen van het dief‐ stalalarmsysteem 10 seconden zijn verstreken: Led = systeem knippert ingeschakeld. langzaam Bij storingen de hulp van een werk‐ plaats inroepen. Alarm Uiterlijk 10 seconden na vergrende‐ len, p opnieuw indrukken.
Sleutels, portieren en ruiten De elektronische startbeveiliging ac‐ tiveert zichzelf automatisch nadat u de sleutel uit het contactslot hebt gehaald. Knippert controlelamp A nadat het contact is ingeschakeld, dan is er een storing in het systeem: de auto kan niet worden gestart. Ontsteking uit‐ schakelen en opnieuw proberen te starten. Als de controlelamp blijft knipperen, kunt u proberen om de motor met de reservesleutel te starten en daarna de hulp van een werkplaats inroepen.
Sleutels, portieren en ruiten Inklappen Voor de veiligheid van voetgangers klappen de buitenspiegels bij aansto‐ ten vanaf een bepaalde kracht weg uit de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te druk‐ ken terugduwen. 27 Handmatig Corsa OPC: voor de veiligheid van de voetgangers klikken de buitenspie‐ gels van de Corsa OPC bij aanstoten uit de houder. Spiegelbehuizing met de borglipjes op de houder aanbren‐ gen en met een zachte klap vastklik‐ ken.
Sleutels, portieren en ruiten Verwarmd Binnenspiegel Automatische dimfunctie Handmatige dimfunctie Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. De verwarming werkt bij een draai‐ ende motor. Deze wordt na korte tijd automatisch uitgeschakeld. Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing bijstellen. Verblinding 's nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd.
Sleutels, portieren en ruiten Ruiten Handbediende ruiten Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. De portierruiten zijn met de handslin‐ gers te bedienen.
Sleutels, portieren en ruiten Bij een stroeve werking door ijsvor‐ ming e.d. meermaals aan de schake‐ laar trekken totdat de ruit in stappen is gesloten. Overbelasting Ruiten van de buitenzijde bedienen Storing Afhankelijk van de uitvoering zijn de ruiten met de afstandsbediening van de buitenzijde te openen en sluiten. Toets q of p ingedrukt houden tot‐ dat alle ruiten volledig geopend of ge‐ sloten zijn.
Sleutels, portieren en ruiten Afdekkingen van eventueel in de zon‐ nekleppen aanwezige makeupspiegels tijdens het rijden gesloten houden. 31 Dak Zonnedak 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van het zonnedak. Er bestaat ver‐ wondingsgevaar, met name voor kinderen. Bewegende onderdelen tijdens de bediening goed in de gaten hou‐ den. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. Zonnedak kan worden bediend bij in‐ geschakelde ontsteking.
Sleutels, portieren en ruiten Om te sluiten: d indrukken. Voorzichtig Bij gebruik van een dakdrager controleren of het zonnedak vol‐ doende speling heeft om schade tegen te gaan, Het is alleen toe‐ gestaan het zonnedak open te kantelen. Let op Als de bovenkant van het zonnedak nat is, het dak kantelen om het water te laten aflopen en daarna het zon‐ nedak openen. Geen stickers op het zonnedak aan‐ brengen. Sluiten d ingedrukt houden totdat het zon‐ nedak volledig gesloten is.
Stoelen, veiligheidssystemen Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen .............................. 33 Voorstoelen .................................. 34 Veiligheidsgordels ....................... 37 Airbagsysteem ............................. 40 Kinderveiligheidssystemen .......... 45 Hoofdsteunen 33 Instellen Hoofdsteunen van voorstoelen Stand 9 Waarschuwing Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden. Knop aan de zijkant indrukken, hoogte instellen en vergrendelen.
Stoelen, veiligheidssystemen Let op Alleen goedgekeurde accessoires aan de hoofdsteun van de passa‐ giersstoel voorin bevestigen. Monte‐ ren als de stoel niet in gebruik is. Hoofdsteunen van achterbank De hoofdsteunen kunnen op twee hoogten worden ingesteld. Op de eer‐ ste hoogte instellen: hoofdsteun om‐ hoogtrekken. Op de tweede hoogte instellen: de op de afbeelding gemar‐ keerde klemveer indrukkken en de hoofdsteun helemaal naar boven du‐ wen.
Stoelen, veiligheidssystemen ■ Met schouders zo ver mogelijk te‐ gen de rugleuning zitten. De hoek van de rugleuning dusdanig instel‐ len dat u het stuurwiel met licht ge‐ bogen armen kunt vastpakken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rug‐ leuning niet te ver laten achterover‐ hellen. De aanbevolen maximale hellingshoek bedraagt ca. 25°. ■ Stuurwiel instellen 3 67.
Stoelen, veiligheidssystemen Zithoogte Stoel neerklappen Bij neergeklapte rugleuning het hand‐ wiel voor het bijstellen van de rugleu‐ ning niet bedienen. Corsa OPC Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel hoger omlaag = stoel lager Ontgrendelingshefboom optillen en rugleuning naar voren kantelen. Ont‐ grendelingshefboom laten zakken en rugleuning klikt in neergeklapte stand vast. Stoel naar voren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen Om de rugleuning verticaal te plaat‐ sen, stoel terugschuiven en deze zal in zijn oorspronkelijke stand vastklik‐ ken. Aan de ontgrendelingshefboom trekken, de rugleuning verticaal plaat‐ sen, de hefboom loslaten, de rugleu‐ ning klikt vast. De rugleuning kan slechts in verticale stand naar voren worden gekanteld. Bij neergeklapte rugleuning het hand‐ wiel voor het bijstellen van de rugleu‐ ning niet bedienen.
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐ doen. Inzittenden die geen gebruik ma‐ ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐ depassagiers en zichzelf in gevaar. Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon te‐ gelijk. Ze zijn niet geschikt voor kin‐ deren jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,50 m. Alle onderdelen van het gordelsys‐ teem regelmatig op schade en juiste werking controleren.
Stoelen, veiligheidssystemen Driepuntsgordel 39 Hoogteverstelling Vastmaken Gordel uit de oprolautomaat trekken, zonder te verdraaien over het lichaam leggen en de gesp in het slot steken. Heupgordel tijdens het rijden van tijd tot tijd strak trekken door aan de schoudergordel te trekken. Bij de Corsa OPC: veiligheidsgordel bij het omdoen door de gordelhouder op de rugleuning leiden. Loszittende kleding belemmert het strak trekken van de gordel.
Stoelen, veiligheidssystemen Demonteren Gebruik van de veiligheidsgordel tijdens de zwangerschap 9 Waarschuwing De heupgordel moet zo laag mo‐ gelijk over het bekken lopen om druk op de buik te voorkomen. Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meer‐ dere afzonderlijke systemen. Bij het afgaan worden de airbags bin‐ nen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opge‐ merkt.
Stoelen, veiligheidssystemen Let op Ter hoogte van de middenconsole zitten de regelelektronica van het airbagsysteem en de gordelspan‐ ners. In dit gebied geen magneti‐ sche voorwerpen plaatsen. Afdekkingen van airbags niet be‐ plakken of met andere materialen bedekken. Elke airbag treedt slechts eenmaal in werking. Geactiveerde airbags onmiddellijk laten vervangen door een werkplaats. Geen aanpassingen in het airbag‐ systeem aanbrengen, anders ver‐ valt de typegoedkeuring van de auto.
Stoelen, veiligheidssystemen Het frontale airbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige aanrijding in het getoonde werkings‐ gebied. Het contact moet ingescha‐ keld zijn. 9 Waarschuwing Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk 3 34. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Veiligheidsgordel correct omleg‐ gen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden.
Stoelen, veiligheidssystemen 43 Gordijnairbagsysteem De kans op letsel aan het bovenli‐ chaam en de heupen bij een zijde‐ lingse aanrijding wordt aanzienlijk verminderd. 9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Let op Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐ zen gebruiken die voor de auto zijn goedgekeurd. De airbags niet afdek‐ ken. Het hoofdairbagsysteem bestaat uit een airbag aan weerskanten in het dakframe.
Stoelen, veiligheidssystemen Airbag deactiveren Front- en zijairbagsystemen voor de passagiersstoel voor moeten worden uitgeschakeld wanneer een kinder‐ veiligheidssysteem op deze stoel moet worden gedeactiveerd. Het gor‐ dijnairbagsysteem, de gordelspanner en alle airbagsystemen van de be‐ stuurder blijven actief. De airbagsys‐ temen voor de passagier voorin zijn bij levering van de auto actief. De kans op hoofdletsel bij een zijde‐ lingse aanrijding wordt aanzienlijk verminderd.
Stoelen, veiligheidssystemen Deactivering: ■ ontsteking inschakelen, controle‐ lamp W knippert, ■ toets W binnen 15 seconden in‐ drukken en ingedrukt houden, ■ na ca. 2 seconden hoort u een be‐ vestigingssignaal. Toets W na ui‐ terlijk nog eens 4 seconden losla‐ ten. Activering: ■ ontsteking inschakelen, controle‐ lamp W knippert, ■ toets W binnen 15 seconden in‐ drukken en ingedrukt houden, ■ na ca. 2 seconden hoort u een be‐ vestigingssignaal. Toets W na ui‐ terlijk nog eens 4 seconden losla‐ ten.
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing Wanneer een kinderveiligheids‐ systeem op de passagiersstoel voorin wordt gebruikt, moeten de airbagsystemen voor de passa‐ giersstoel voorin worden uitge‐ schakeld; zo niet, dan kan het in werking treden van de airbags het leven van het kind in gevaar bren‐ gen. Dit is vooral van belang wanneer naar achteren gerichte kindervei‐ ligheidssystemen op de passagiersstoel voorin worden ge‐ bruikt.
Stoelen, veiligheidssystemen 47 Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegelaten opties voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen Op middelste zitplaats Gewichts- of leeftijdsgroep geactiveerde airbag gedeactiveerde airbag achterin achterin Groep 0: tot 10 kg of ca. 10 maanden X U1 U2 X Groep 0+: tot 13 kg of ca. 2 jaar X U 1, 2 U2 X Groep I: 9 tot 18 kg X of ca. 8 maanden tot 4 jaar U 1, 2 U2 X Groep II: 15 tot 25 kg of ca.
Stoelen, veiligheidssystemen Toegelaten opties voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem Gewichtsklasse Op buitenste zitplaatsen Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel achterin Op middelste zitplaats achterin Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 IL IL X Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 IL IL X D ISO/R2 X X X C ISO/R3 X X X Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X X X C ISO/R3 X X X B ISO/F2 IL, IUF IL, IUF X B1 ISO/F2X IL, IUF IL, IUF X A ISO/F3 X X X IL
Stoelen, veiligheidssystemen ISOFIX maatklasse en zitgelegenheid A - ISO/F3 49 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max.
Stoelen, veiligheidssystemen Isofixkinderveiligheidssystemen Bevestig de voor de auto goedge‐ keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐ temen aan de bevestigingsbeugels. Bij gebruik van ISOFIX-bevestigings‐ beugels mogen algemeen voor ISOFIX goedgekeurde kinderveilig‐ heidssystemen worden gebruikt. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label op de rug‐ leuning. De installatieaanwijzingen bij het ISOFIX-kinderveiligheidssysteem nauwkeurig opvolgen.
Opbergen Opbergen Opbergruimten 51 Bekerhouders Handschoenenkastje Opbergruimten ............................. 51 Bagageruimte .............................. 61 Dakdragersysteem ....................... 65 Beladingsinformatie ..................... 66 Onderdelen van het handschoenen‐ kastje: ■ een kaarthouder in kredietkaartfor‐ maat ■ een penhouder ■ een zaklamphouder. Het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten houden. Er bevindt zich een bekerhouder vooraan in de middenconsole.
Opbergen Opbergvak onder stoel Draagsysteem achteraan Als accessoire voor het draagsys‐ teem achteraan wordt een multifunc‐ tionele box aangeboden. Het trans‐ porteren van andere voorwerpen is niet toegestaan. Op de fietsen mogen zich geen voor‐ werpen bevinden die tijdens het transport kunnen loskomen. Uitschuiven Achterklep openen. 9 Waarschuwing Opbergvak aan handgreepuitsparing optillen en uittrekken. Maximale be‐ lasting: 1,5 kg.
Opbergen Het draagsysteem er volledig uittrek‐ ken totdat het vastklikt. Controleren of het draagsysteem niet naar binnen kan worden geschoven zonder opnieuw aan de ontgrende‐ lingshendel te trekken 53 Achterlichten aanbrengen 9 Waarschuwing Ontgrendelingshendel omhoogtrek‐ ken. Het systeem komt los en ver‐ plaatst zich snel uit de bumper. Het is alleen toegestaan voorwer‐ pen op het Flex-Fix draagsysteem te vervoeren, als het systeem op de juiste manier uitgeschoven is.
Opbergen Spanhendel omlaagduwen en lamp‐ houder tot aan de aanslag in de hou‐ der duwen. Deze procedure voor beide achter‐ lichten uitvoeren. Draagsysteem achteraan vergrendelen Lamphouder aan de achterkant van het achterlicht volledig openen. De kabel- en lamppositie controleren om er zeker van te zijn dat deze goed zijn aangebracht en stevig vastzitten. Eerst linker spanhendel (1), vervol‐ gens rechter spanhendel (2) tot aan de aanslag naar achteren draaien.
Opbergen Crankhouders uitklappen Een of beide crankhouders omhoog‐ klappen totdat de diagonale steun vastklikt. 55 Draagsysteem achteraan aan een fiets aanpassen Crankbevestigingen uit de crankhou‐ ders verwijderen. De verstelbare crankunit met de draaigreep op de crankhouder ruw‐ weg aan de kraag van de crank aan‐ passen. Als de fiets rechte cranks heeft, de crankunit volledig uitdraaien (stand 5).
Opbergen Ontgrendelingshendel indrukken en wielhouders er uittrekken. Fiets voor bevestiging voorbereiden Ontgrendelingshendel aan de span‐ band indrukken en spanband er uit‐ trekken. Linker crank (zonder kettingblad) ver‐ ticaal omlaagdraaien. Het pedaal van de linker crank moet horizontaal staan. De voorste fiets moet met het voor‐ wiel naar links staan. De achterste fiets moet met het voor‐ wiel naar rechts staan. Als de fiets gebogen cranks heeft, de crankunit volledig indraaien (stand 1).
Opbergen Fiets aan het draagsysteem achteraan bevestigen Fiets erop plaatsen. De crank moet zoals op de afbeelding in de schacht van de crankhouder geplaatst wor‐ den. 57 Crank bevestigen door aan de klem‐ schroef op de crankbevestiging te draaien. Crankbevestiging van boven af in de buitenste rail van de crankhouder ste‐ ken en zo ver mogelijk omlaagschui‐ ven. De wielhouders zodanig plaatsen dat de fiets min of meer horizontaal staat.
Opbergen Fiets van het draagsysteem achteraan verwijderen Fiets in de lengterichting van de auto uitlijnen: Crankbevestiging iets los‐ draaien. Fiets verticaal plaatsen met behulp van de draaigreep op de crankhou‐ der. Wanneer de twee fietsen elkaar in de weg staan, kan de onderlinge plaat‐ sing van de fietsen worden aange‐ past door de wielhouders en de draai‐ greep op de crankhouder bij te stellen totdat de fietsen elkaar niet meer ra‐ ken. Zorg daarbij voor voldoende tus‐ senruimte tot de auto.
Opbergen Draagsysteem achteraan inschuiven 59 Ontgrendelingshendel indrukken en wielhouders er volledig tot aan de aanslag inschuiven. Spanband erin steken en zo ver mo‐ gelijk stevig omlaagtrekken. Crankbevestigingen in de crankhou‐ ders duwen. De vergrendelingshendel aan de dia‐ gonale steun losmaken en beide crankhouders inklappen. 9 Waarschuwing Gevaar voor beknelling.
Opbergen Spanhendel omlaagduwen en beide lampsteunen uit de houders trekken. Eerst rechter spanhendel (1), vervol‐ gens linker spanhendel (2) naar vo‐ ren draaien totdat ze in hun houders kunnen vastklikken. Lamphouders aan de achterkant van de achterlichten inklappen. Eerst het voorste (1) achterlicht, ver‐ volgens het achterste (2) achterlicht in de houders plaatsen en zo ver mo‐ gelijk omlaagduwen. Kabels volledig in alle geleiders duwen om schade te voorkomen. Achterklep openen.
Opbergen Bagageruimte Bagageruimte vergroten De rugleuning van de achterbank, één- of tweedelig, kan ook in verticale stand worden vergrendeld voor het transporteren van grote voorwerpen. Aan ontgrendelingshendel trekken, rugleuning tot in verticale stand naar voren trekken en laten vastklikken. Bij ontgrendelen verschijnt een rode markering naast de ontgrendelings‐ hendel. De rugleuning is pas goed vastgeklikt als de rode markering niet meer zichtbaar is.
Opbergen Hoedenplank 3-deurs personenauto Leg niets op de hoedenplank. 5-deurs personenauto Rugleuningen van de achterbank ver‐ ticaal plaatsen en vergrendelingen aan beide kanten hoorbaar vastklik‐ ken. Na het vergrendelen van de rug‐ leuningen mag de rode markering niet meer zichtbaar zijn. De rugleuningen van de achterbank kunnen in twee standen worden ver‐ grendeld. De veiligheidsgordel bij het verticaal plaatsen van de achterbank niet in‐ klemmen. Hoedenplank aanbrengen.
Opbergen Afdekking opbergvak laadvloer Bestelwagen De hoedenplank bestaat uit vier seg‐ menten die afzonderlijk kunnen wor‐ den verwijderd en aangebracht. Het achterste segment (1) is wat be‐ treft de werking (in- en uitbouwen) identiek aan dat van de 3-deurs per‐ sonenauto 3 62. 63 Om de drie overige segmenten (volg‐ orde 2 tot 4) uit te bouwen: deze ach‐ teraan optillen, losklikken, draaien en verwijderen. De segmenten in de volgorde 4 tot 1 inbouwen. Segmenten in houders aan de zijkant vastklikken.
Opbergen Om aan te brengen: de laadvloer naar voren duwen in de betreffende gelei‐ der en laten zakken. Bij modellen met een bandenrepara‐ tieset kan de uitsparing voor het re‐ servewiel als extra opbergvak worden gebruikt. Gevarendriehoek Sjorogen Bij plaatsing in de hoogste positie kan de ruimte tussen de laadvloer en de afdekking van de reservewielkuip als opbergvak worden gebruikt.
Opbergen Verbanddoos Dakdragersysteem Dakdrager Om veiligheidsredenen en ter vermij‐ ding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde Opeldakdragersysteem te gebruiken. EHBO-set (kussen) in het vak in de linkerwand van de bagageruimte op‐ bergen. Om het vak te openen: afdekking los‐ maken en openen. Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐ gersysteem in acht nemen en dak‐ dragersysteem verwijderen wanneer het niet wordt gebruikt.
Opbergen Beladingsinformatie ■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐ gen. Controleren of de rugleunin‐ gen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaarste voorwerpen onderaan leggen. ■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten. ■ Losse voorwerpen in de bagage‐ ruimte vastzetten om glijden tegen te gaan. ■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐ leuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn.
Instrumenten en bedieningsorganen Instrumenten en bedieningsorganen Bedieningsorganen 67 Stuurbedieningsknoppen Stuurwielverstelling Bedieningsorganen ...................... 67 Waarschuwingslampen, meters en controlelampen ....................... 73 Informatiedisplays ........................ 82 Boordinformatie ........................... 86 Tripcomputer ................................ 88 Persoonlijke instellingen ..............
Instrumenten en bedieningsorganen Verwarmd stuurwiel Verwarming activeren in combinatie met de stoelverwarming door ß *toets bij ingeschakeld contact een‐ maal of meerdere malen in te druk‐ ken. Led ß brandt: stoelverwarming be‐ stuurder aan. Led ß en * brandt: stoelverwarming bestuurder en verwarming stuurwiel aan. Led * brandt: verwarming stuurwiel aan. Claxon Het stuurwiel wordt bij draaiende mo‐ tor verwarmd in het op bovenstaande afbeelding getoonde gebied. j indrukken.
Instrumenten en bedieningsorganen Wis-/wasinstallatie voorruit Voorruitwissers De hendel keert altijd terug naar de uitgangspositie. & = snel % = langzaam $ = instelbare intervalschakeling § = uit Hendel omlaagduwen om wisser één slag te laten maken wanneer de voor‐ ruitwisser uitgeschakeld is. Wissnelheden doorlopen door de hendel over de weerstandspunten heen te duwen en deze vast te houden. Bij § klinkt er een geluids‐ signaal. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is.
Instrumenten en bedieningsorganen Hendel naar u toe trekken. Sproeier‐ vloeistof wordt tegen de voorruit ge‐ spoten en de wisser maakt enkele slagen. Wis-/wasinstallatie achterruit Na het inschakelen van de ruitenwis‐ ser en de achteruitversnelling, wordt de achterruitwisser automatisch inge‐ schakeld. Deze functie kan worden geactiveerd of gedeactiveerd. Per‐ soonlijke instellingen 3 92. Buitentemperatuur Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs. Voorruitsproeiers Hendel van u af duwen.
Instrumenten en bedieningsorganen Board-Info-Display. Als de tempera‐ tuur stijgt, verdwijnt het symbool : pas vanaf 5 °C. Klok Datum en tijd worden op het Info-Display weergegeven. Graphic-Info-Display, Color-Info-Display 3 82. Datum en tijd op Triple-Info-Display instellen Bij auto’s met Graphic-Info-Display of Color-Info-Display verschijnt als waarschuwing voor ijzel een waar‐ schuwingsmelding op het display. Onder –5 °C verschijnt er geen mel‐ ding.
Instrumenten en bedieningsorganen Stekkerdozen bedragen dan 120 watt. Geen acces‐ soires aansluiten die stroom leveren, zoals laadtoestellen of accu's. Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐ tische compatibiliteit voldoen aan de DIN-norm VDE 40 839. Bij gebruik van de bandenreparatie‐ set mag op de hulpstekkerdoos geen andere verbruiker aangesloten zijn. Aansteker Er zit een stekkerdoos in de midden‐ console.
Instrumenten en bedieningsorganen De verplaatsbare asbak kan in de be‐ kerhouders worden aangebracht. Om te gebruiken deksel openen. Waarschuwingslampen, meters en controlelampen Instrumentengroep Bij sommige uitvoeringen draaien de naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer de ontsteking wordt ingeschakeld. 73 Snelheidswaarschuwing Met de functie "Persoonlijke sleutel" P6 kan aan elke sleutel een bepaalde maximumsnelheid worden toegewe‐ zen.
Instrumenten en bedieningsorganen Dagteller Op de bovenste regel ziet u de afge‐ legde weg sinds de laatste reset. Op nul zetten door, bij ingeschakelde ontsteking, de resetknop enkele se‐ conden in te drukken. Toerenteller Weergave van het motortoerental. In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden. Voorzichtig Als de naald in het rode gebied komt, betekent dit dat het maxi‐ maal toegestane toerental wordt overschreden. Gevaar voor de motor. Tank nooit leegrijden.
Instrumenten en bedieningsorganen Transmissiedisplay 1, 2, 3 = Ingeschakelde versnel‐ ling, automatische ver‐ snellingsbak 1 - 5 = Huidige versnelling, geau‐ tomatiseerde versnellings‐ bak, handgeschakelde modus Controlelampen De modus of ingeschakelde versnel‐ ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
Instrumenten en bedieningsorganen Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen Richtingaanwijzer O brandt of knippert groen. Brandt Controlelamp brandt even bij inge‐ schakeld parkeerlicht. Knippert Controlelamp knippert bij ingescha‐ kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐ perlichten. Snel knipperen: richtingaanwijzer of bijbehorende zekering defect, rich‐ tingaanwijzer aanhanger defect. Gloeilampen vervangen 3 142. Ze‐ keringen 3 154. Richtingaanwijzers 3 97. Gordelverklikker X brandt of knippert rood.
Instrumenten en bedieningsorganen Knippert tijdens of na het starten van de motor Batterijspanning te laag. Elektrisch systeem door een werkplaats laten testen. Multifunctionele controlelamp Z brandt of knippert geel. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft kort na het starten van de motor. Brandt bij een draaiende motor Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐ den worden mogelijk overschreden. Onmiddellijk de hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Instrumenten en bedieningsorganen Antiblokkeersysteem (ABS) Stuurbekrachtiging u brandt rood. Brandt bij ingeschakelde ontsteking enkele seconden. Het systeem is na het doven van de controlelamp klaar voor gebruik. Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Antiblokkeersysteem 3 124. p brandt geel. Storing in het stuurbekrachtigings‐ systeem.
Instrumenten en bedieningsorganen Voorzichtig Koelvloeistoftemperatuur is te hoog. Koelvloeistofpeil meteen controleren 3 139. Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg, dan de hulp van een werkplaats in‐ roepen. Voorgloeien en dieselpartikel‐ filter rijden en het motortoerental zo mogelijk niet onder 2000 1/min laten dalen. Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐ reiniging is afgerond. Dieselpartikelfilter 3 114. Drukverliesdetectiesysteem w brandt rood of geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 9 Waarschuwing Bij uitgeschakelde motor gaat remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. De sleutel niet uitnemen voordat de auto helemaal stilstaat, omdat het stuurslot anders plotseling kan worden geactiveerd. De hulp van een werkplaats inroepen. Motoroliepeil laag S brandt geel. Het motoroliepeil wordt automatisch gecontroleerd. Brandt bij een draaiende motor Laag motoroliepeil. Motoroliepeil con‐ troleren en eventueel motorolie bijvul‐ len 3 138.
Instrumenten en bedieningsorganen Brandt bij ingeschakeld mistachter‐ licht 3 97. Cruise control Informatiedisplays Triple-Info-Display Graphic-Info-Display, ColorInfo-Display m brandt of knippert groen. Brandt Brandt bij ingeschakeld systeem 3 127. Knippert Cruise control is ingeschakeld zonder het rempedaal eerst in te trappen. Weergave van tijd, buitentempera‐ tuur en datum of informatie van het infotainment-systeem (als dat is inge‐ schakeld).
Instrumenten en bedieningsorganen Functies selecteren De functies en instellingen van het in‐ fotainment-systeem en van de elek‐ tronische klimaatregeling (ECC) zijn via het display toegankelijk. Selecteren gebeurt aan de hand van de menu’s en toetsen, met de meer‐ functieknop van het infotainment-sys‐ teem of met het linker stelwiel op het stuurwiel. Selecteer menuopties via de menu’s en met de toetsen van het infotain‐ ment-systeem.
Instrumenten en bedieningsorganen Functiegebieden Systeeminstellingen Tijd en datum instellen Voor ieder functiegebied bestaat er een hoofdpagina (Main) die boven‐ aan op het display kan worden gese‐ lecteerd (niet bij het infotainment-sys‐ teem CD 30 of een systeem met een poort voor mobiele telefoon): ■ Audio, ■ Navigatie, ■ Telefoon, ■ Boordcomputer. Main-toets van het infotainment-sys‐ teem indrukken. Settings-toets op het infotainmentsysteem indrukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 85 Maateenheden instellen Bij infotainment-systemen met navi‐ gatie worden bij ontvangst van een gps-satellietsignaal ook de tijd en da‐ tum automatisch aangepast. De functie wordt geactiveerd door het vakje vóór Autom. tijdsynchronisatie in het menu Tijd, Datum te markeren. Taal instellen De keuze wordt aangeduid door een 6 voor de menuoptie.
Instrumenten en bedieningsorganen Contrast instellen (Graphic-Info-Display) Altijd dag design zwarte of gekleurde tekst tegen een lichte achtergrond. Altijd nacht design witte of gekleurde tekst tegen een donkere achtergrond. De keuze wordt aangeduid door een o voor de menuoptie. Ontstekingslogica Zie handleiding bij het infotainmentsysteem. Boordinformatie Meldingen worden via het display op het instrumentenpaneel of als waar‐ schuwings- en geluidssignalen gege‐ ven.
Instrumenten en bedieningsorganen ■ Bij auto's met een geautomati‐ seerde versnellingsbak als het be‐ stuurdersportier bij draaiende motor wordt geopend, terwijl er een versnelling is ingeschakeld zonder dat het rempedaal wordt bediend. ■ Het waarschuwingssignaal klinkt driemaal als het draagsysteem achter wordt uitgeschoven en de achteruitversnelling is ingescha‐ keld. Bij het parkeren van de auto en het openen van het bestuurdersportier ■ Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
Instrumenten en bedieningsorganen Tripcomputer De boordcomputer geeft informatie over rijgegevens die voortdurend ge‐ registreerd en elektronisch verwerkt worden. Actieradius U selecteert de functies met behulp van de toetsen op de wisserhendel.
Instrumenten en bedieningsorganen Absoluut verbruik Om alle functies te resetten, de toets 7 gedurende meer dan 6 seconden ingedrukt houden. Gemiddeld verbruik Boordcomputer in GraphicInfo-Display of Color-InfoDisplay Weergave van de verbruikte hoeveel‐ heid brandstof. Weergave van het gemiddelde ver‐ bruik. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Timer Tijdmeting van activering tot deacti‐ vering. Druk op de toets 7 om de meting te starten en stoppen.
Instrumenten en bedieningsorganen Absoluut verbruik Weergave van de verbruikte hoeveel‐ heid brandstof. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Gemiddeld verbruik Weergave van het gemiddelde ver‐ bruik. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Boordcomputer opnieuw starten Als het brandstofpeil laag is, ver‐ schijnt de melding Actieradius op het display. Als de brandstoftank bijna leeg is, verschijnt de melding Tanken svp. op het display.
Instrumenten en bedieningsorganen 91 Timer Er zijn twee boordcomputers die on‐ afhankelijk van elkaar kunnen worden gereset. Hierdoor bestaat de moge‐ lijkheid om gegevens van verschil‐ lende periodes te analyseren. Gewenste boordcomputerinformatie selecteren en bevestigen. Voor het resetten van alle informatie van een boordcomputer, de menuop‐ tie Alle waarde selecteren. Selecteer de menuoptie Stopwatch in het menu Boordcomputer. Om te starten, de menuoptie Start se‐ lecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen Rijtijd zonder stops De tijd dat de auto in beweging is, wordt gemeten. Met stilstandtijden wordt geen rekening gehouden. Rijtijd met stops De tijd dat de auto in beweging is, wordt gemeten. Ook stilstandtijden worden meegerekend op voorwaarde dat het contact ingeschakeld is. Reisduur Hierbij wordt de tijd gemeten tussen het handmatig inschakelen met Start en het handmatig uitschakelen met Reset.
Instrumenten en bedieningsorganen ■ Richtingaanwijzerhendel (links) omhoog- of omlaagduwen en de gewenste functie P1 - P7 selecte‐ ren. ■ De wisserhendel (rechts) omhoogof omlaagduwen en status On of OFF selecteren, of een waarde voor snelheid (P6) of voor volume (P7) invoeren. ■ Richtingaanwijzerhendel (links) en wisserhendel (rechts) tegelijkertijd naar het stuurwiel trekken totdat u een bevestigingssignaal (ca. 3 seconden) hoort.
Verlichting Verlichting Rijverlichting Automatische verlichting Lichtschakelaar Rijverlichting ................................ 94 Binnenverlichting ......................... 98 Verlichtingsfuncties .................... 100 Lichtschakelaar draaien: 7 = Uit 8 = Parkeerlichten 9 = Dimlicht of grootlicht Controlelamp 8 3 81. Als bij ingeschakelde koplampen de ontsteking wordt uitgeschakeld, blij‐ ven alleen de parkeerlichten branden.
Verlichting Grootlicht Koplampverstelling Handmatig instellen koplampreikwijdte 95 2 = Alle zitplaatsen bezet en ba‐ gage in de bagageruimte 3 = Bestuurdersstoel bezet en ba‐ gage in de bagageruimte Koplampen in het buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant. Stel bij het rijden in landen met links‐ rijdend verkeer de koplampen bij om tegenliggers niet te verblinden. Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel.
Verlichting Telkens als de ontsteking wordt inge‐ schakeld, knippert f gedurende 4 se‐ conden. Voor deactivering volgt u dezelfde procedure als hierboven. f knippert niet wanneer de functie gedeacti‐ veerd is. Bochtverlichting Dagrijlicht Bij ingeschakelde ontsteking en licht‐ schakelaar op 7 of A worden de par‐ keerlichten ingeschakeld. Bij een draaiende motor wordt het dimlicht in‐ geschakeld.
Verlichting De alarmknipperlichten worden auto‐ matisch ingeschakeld wanneer de airbags in werking treden. Richtingaanwijzers Hendel omhoog Hendel omlaag = richtingaanwijzer rechts = richtingaanwijzer links De hendel keert altijd terug naar de uitgangspositie. Als de hendel voorbij het weerstands‐ punt wordt geduwd, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel wordt de richtingaanwijzer automatisch uitge‐ schakeld. Om driemaal te knipperen, bijv.
Verlichting Het mistachterlicht van de auto wordt bij het aankoppelen van een aanhan‐ ger uitgeschakeld. Parkeerlichten Bevestiging door een geluidssignaal en de bijbehorende controlelamp van de richtingaanwijzer. Om uit te schakelen, contact inscha‐ kelen of richtingaanwijzerhendel in de tegenovergestelde richting bewegen.
Verlichting Binnenverlichting De voorste en middelste interieurver‐ lichting worden bij het in- en uitstap‐ pen vanzelf ingeschakeld en doven met enige vertraging. Interieurverlichting voorin met leeslampjes 99 Achterste interieurverlichting Voorste interieurverlichting Bediening met toets c bij gesloten portieren. Schakelaarstand in het midden: auto‐ matische interieurverlichting. Handmatige bediening bij gesloten portieren: Aan = Schakelaarstand I Uit = Schakelaarstand 0 Bediening met schakelaar.
Verlichting Leeslampen Verlichtingsfuncties Verlichting middenconsole Spot in het binnenspiegelbehuizing. Automatische, daglichtafhankelijke regeling van de middenconsolever‐ lichting. Instapverlichting Bediening met toetsen a bij ingescha‐ kelde ontsteking. Na het ontgrendelen van de auto branden de instrumentenverlichting, de voetruimteverlichting voor en ach‐ ter en de infodisplayverlichting gedu‐ rende enkele seconden. Wegverlichting Koplampen gaan ca. 30 seconden branden.
Verlichting Inschakelen richtingaanwijzerhendel wordt getrokken bij een geopend bestuur‐ dersportier. Ontlaadbeveiliging van accu Om de accu tegen ontlading te bevei‐ ligen wordt bij uitgeschakelde ontste‐ king alle interieurverlichting na 5 mi‐ nuten automatisch uitgeschakeld. 1. 2. 3. 4. Ontsteking uitschakelen. Contactsleutel verwijderen. Bestuurdersportier openen. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken. 5. Bestuurdersportier sluiten.
Infotainment-systeem Infotainmentsysteem Inleiding ..................................... 102 Radio ......................................... 102 Audiospelers .............................. 103 Telefoon ..................................... 103 Inleiding Radio Bediening Radio-ontvangst Bediening volgens de handleiding bij het infotainment-systeem.
Infotainment-systeem Audiospelers Randapparatuur De AUX-ingang bevindt zich in de middenconsole vóór de schakelhen‐ del. De AUX-ingang altijd schoon- en drooghouden. Meer informatie vindt u in de handlei‐ ding bij het infotainment-systeem. AUX-ingang Via de AUX-ingang kan een externe audiobron zoals een draagbare cdspeler worden aangesloten met een 3,5-mm-cinch-stekker.
Infotainment-systeem Laat u informeren over de voorziene montageposities voor de buitenan‐ tenne of de toestelhouder en de mo‐ gelijkheden tot gebruik van toestellen met een zendvermogen van meer dan 10 watt. Het gebruik van een handsfree-carkit zonder buitenantenne voor mobiele telefoons type GSM 900/1800/1900 en UMTS is alleen toegestaan wan‐ neer het maximale zendvermogen van de mobiele telefoon niet groter is dan 2 watt bij GSM 900 en niet groter is dan 1 watt bij de andere types.
Klimaatregeling Klimaatregeling Klimaatregelsystemen ............... 105 Luchtroosters ............................. 110 Onderhoud ................................. 110 Klimaatregelsystemen Verwarmings- en ventilatiesysteem 105 De verwarming werkt pas optimaal als de motor op normale bedrijfstem‐ peratuur is gekomen. Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventila‐ torknop in de gewenste stand te zet‐ ten.
Klimaatregeling ■ Verwarming achterruit Ü inschake‐ len. ■ Zijdelingse ventilatieopeningen openen naar wens en op de zijrui‐ ten richten. ■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐ laar op J zetten. Airconditioning Koeling n Wordt bediend met toets n en werkt alleen wanneer de motor draait en de aanjager is ingeschakeld. Het airconditioningsysteem koelt en ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf een buitentemperatuur die iets boven het vriespunt ligt.
Klimaatregeling Ruiten ontwasemen en ontdooien ■ Koeling n aan. ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. ■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten. ■ Luchtverdeelschakelaar op l zet‐ ten. ■ Verwarming achterruit Ü inschake‐ len. ■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ ten.
Klimaatregeling De elektronische klimaatregeling (ECC) werkt alleen optimaal bij een draaiende motor. Voor een juiste werking, de sensor op het instrumentenpaneel niet bedek‐ ken. Automatische modus Basisinstelling voor maximaal com‐ fort: ■ Toets AUTO indrukken, ■ Alle ventilatieopeningen openen, ■ Airco aan, ■ Gewenste temperatuur instellen. Temperatuur selecteren De temperatuur kan naar wens wor‐ den ingesteld. Voor maximaal comfort de tempera‐ tuur slechts in kleine stappen wijzi‐ gen.
Klimaatregeling Het menu Luchtverdel. kan ook wor‐ den opgeroepen via het menu Klimaat. Om terug te keren naar de automati‐ sche luchtverdeling: de desbetref‐ fende instelling deactiveren of toets AUTO indrukken. Koeling Het airconditioningsysteem koelt en ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf een bepaalde buitentemperatuur. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen. Als geen koeling of droging nodig is, ter besparing van brandstof de koe‐ ling uitschakelen.
Klimaatregeling Luchtroosters Onderhoud Verstelbare luchtroosters Luchtinlaat Bij ingeschakelde koeling moet er mi‐ nimaal één ventilatieopening geo‐ pend zijn om te voorkomen dat de verdamper door gebrek aan luchtcir‐ culatie bevriest. Om de ventilatieopeningen te sluiten, het stelwiel tot aan de aanslag naar links of rechts draaien. 9 Waarschuwing Richting van de luchtstroom instellen door het stelwiel van rechts naar links te draaien en de horizontale lamellen op- en neer te bewegen.
Klimaatregeling Airconditioning regelmatig aanzetten Om te zorgen dat het systeem goed blijft werken, moet de koeling een‐ maal per maand, ongeacht de weers‐ gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐ nuten worden ingeschakeld. Bij te lage buitentemperaturen kan de koe‐ ling niet worden ingeschakeld.
Rijden en bediening Rijden en bediening Rijtips ......................................... 112 Starten en bediening ................. 112 Uitlaatgassen ............................. 114 Automatische versnellingsbak ... 116 Handgeschakelde versnellingsbak .......................... 119 Geautomatiseerde versnellingsbak .......................... 120 Remmen .................................... 124 Rijregelsystemen ....................... 126 Cruisecontrol ..............................
Rijden en bediening Contactslotstanden Motor starten 113 Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐ tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z. bij het tijdens het rijden loslaten van het gaspedaal met een ingescha‐ kelde versnelling. De uitloopuitscha‐ keling wordt bij een hoge katalysator‐ temperatuur uitgeschakeld.
Rijden en bediening uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplopende helling boven‐ dien de voorwielen van de stoep‐ rand wegdraaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐ uitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bo‐ vendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien.
Rijden en bediening 2000 1/min laten dalen. Indien nodig terugschakelen. De reiniging van het roetfilter wordt dan gestart. De reiniging verloopt het snelst bij hoge motortoeren en een zware be‐ lasting. Het wordt afgeraden om tijdens de reiniging de rit te beëindigen of de motor af te zetten. Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐ reiniging is afgerond. Voorzichtig Wordt het reinigingsproces meer dan eens onderbroken, dan is de kans groot dat er zware motor‐ schade ontstaat.
Rijden en bediening Automatische versnellingsbak Keuzehendel Met de automatische versnellingsbak is automatisch schakelen mogelijk. Versnellingsbakdisplay De modus of ingeschakelde versnel‐ ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
Rijden en bediening Afremmen op de motor Om bij het afdalen van een helling op de motor af te remmen, tijdig een la‐ gere versnelling selecteren. Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is vastgereden in zand, modder of sneeuw. Beweeg de keuzehendel meermaals tussen stand D en R heen en weer. Motor niet te hoge toeren la‐ ten maken en snel optrekken voorko‐ men. Parkeren Trek de handrem aan en schakel P in.
Rijden en bediening Uitschakelen Het winterprogramma wordt uitge‐ schakeld door: ■ het opnieuw indrukken van toets T, ■ het handmatig selecteren van 2 of 1, ■ het uitschakelen van de ontsteking, ■ of als de temperatuur van de ver‐ snellingsbakolie te hoog is. Kickdown Wanneer het gaspedaal tot voorbij het weerstandspunt wordt bediend, wordt afhankelijk van het motortoerental een lagere versnelling ingeschakeld.
Rijden en bediening Handgeschakelde versnellingsbak 119 De koppeling niet onnodig laten slip‐ pen. Bij bediening het koppelingspedaal helemaal intrappen. Uw voet niet op het pedaal laten rusten. Voorzichtig Het wordt afgeraden uw hand tij‐ dens het rijden op de schakelpook te laten rusten. 3. Duw de gele blokkeerpen met be‐ hulp van een schroevendraaier naar voren en haal de keuzehen‐ del uit stand P. Als stand P op‐ nieuw wordt ingeschakeld, zal de keuzehendel weer worden ver‐ grendeld.
Rijden en bediening Geautomatiseerde versnellingsbak Met de geautomatiseerde versnel‐ lingsbak Easytronic is zowel handma‐ tig schakelen (handgeschakelde mo‐ dus) als automatisch schakelen (au‐ tomatische modus) mogelijk, beide met automatische bediening van de koppeling. Versnellingsbakdisplay Weergave van modus en actuele ver‐ snelling. De aanduiding knippert enige secon‐ den wanneer met draaiende motor en niet ingetrapt rempedaal A, M of R is geselecteerd.
Rijden en bediening + = Opschakelen naar een hogere versnelling. - = Terugschakelen naar een la‐ gere versnelling. Wegrijden Rempedaal bedienen en keuzehen‐ del naar A, + of - bewegen. De ver‐ snellingsbak staat in de automatische modus en de eerste versnelling wordt ingeschakeld. Bij het selecteren van R wordt de achteruitversnelling inge‐ schakeld. Na het loslaten van de rem rijdt de auto langzaam weg.
Rijden en bediening Elektronische rijprogramma's ■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na een koude start snel op tempera‐ tuur door het motortoerental te ver‐ hogen. ■ Het aanpassingprogramma houdt bij het overschakelen rekening met de rijomstandigheden, bijv. bij het rijden met een zware lading of bij het oprijden van hellingen.
Rijden en bediening Uitschakelen Het winterprogramma wordt uitge‐ schakeld door: ■ het opnieuw indrukken van toets T, ■ het uitschakelen van de ontsteking, ■ het overschakelen op de handge‐ schakelde modus (bij terugkeer naar de automatische modus is het winterprogramma opnieuw actief), ■ bij een te hoge koppelingstempera‐ tuur. Kickdown Wanneer het gaspedaal tot voorbij het weerstandspunt wordt bediend, wordt afhankelijk van het motortoe‐ rental een lagere versnelling inge‐ schakeld.
Rijden en bediening 3. Versnellingsbak ter hoogte van het afsluitdeksel schoonmaken, zodat er na het verwijderen van het deksel geen vuil in de opening kan komen. 4. Afsluitdeksel losdraaien en naar boven toe wegtillen. 5. Met een platte schroevendraaier de stelschroef onder het deksel rechtsom draaien totdat u een dui‐ delijke weerstand voelt. De kop‐ peling is daarmee gelost. 6. Schoongemaakt afsluitdeksel te‐ rugplaatsen. Het afsluitdeksel moet nauw op de behuizing aan‐ sluiten.
Rijden en bediening Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar. De ABS-regeling is merkbaar door het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden. Voor optimale remwerking het rem‐ pedaal tijdens het hele remproces volledig intrappen, ongeacht het tik‐ ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen. Controlelamp u 3 79.
Rijden en bediening Hellingrem Dit systeem helpt u bij het wegrijden tegen een helling door de auto stil te houden. Nadat u de handrem hebt losgezet en het rempedaal hebt los‐ gelaten, worden de remmen na een vertraging van 2 seconden gelost. Rijregelsystemen Elektronisch stabiliteitspro‐ gramma Het elektronische stabiliteitspro‐ gramma (ESP®Plus) verbetert indien nodig de rijstabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven wielen doorslaan.
Rijden en bediening Wanneer ESP®Plus wordt uitgescha‐ keld, gaat de controlelamp v bran‐ den. Bovendien verschijnt ESPoff in het service-display. 9 Waarschuwing Als bij het gebruik van banden met noodloopeigenschappen een van deze banden zijn spanning ver‐ liest, het ESP®Plus niet uitschake‐ len. Cruisecontrol De cruisecontrol kan snelheden van ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐ houden. Bij het op- en afrijden van hellingen kunnen afwijkingen van de opgeslagen snelheden voorkomen.
Rijden en bediening Als schakelaar m wordt losgelaten, wordt de huidige snelheid opgesla‐ gen en aangehouden. Obstakeldetectiesyste‐ men Snelheid verlagen Parkeerhulp Bij ingeschakelde cruisecontrol scha‐ kelaar g omlaagdraaien en vasthou‐ den of meerdere malen kort ver‐ draaien: constante of stapsgewijze verlaging van de snelheid. Als schakelaar g wordt losgelaten, wordt de huidige snelheid opgesla‐ gen en aangehouden. Let op Accessoires e.d.
Rijden en bediening afstand tot het obstakel afneemt. Is de afstand kleiner dan 30 cm, dan klinkt er een ononderbroken geluids‐ signaal. 9 Waarschuwing Reflecterende oppervlakken van voorwerpen of kleding en externe geluidsbronnen kunnen er in be‐ paalde omstandigheden toe lei‐ den dat het systeem een obstakel niet registreert. Uitschakelen Toets r indrukken om het systeem uit te schakelen. Het systeem schakelt zichzelf auto‐ matisch uit wanneer de achteruitver‐ snelling wordt uitgeschakeld.
Rijden en bediening Tanken 9 Gevaar Brandstof is brandbaar en explo‐ sief. Niet roken. Vermijd open vuur of vonkvorming. Als u brandstof in de auto ruikt, de oorzaak hiervan meteen door een werkplaats laten verhelpen. 9 Gevaar Vóór het tanken motor en hulpver‐ warmingen met verbrandingska‐ mers (herkenbaar aan de sticker op de tankklep) afzetten. Mobiele telefoons uitschakelen. Bij het tanken de gebruiks- en vei‐ ligheidsvoorschriften van het tank‐ station in acht nemen.
Rijden en bediening Een onderdeel van de richtlijn is bo‐ vendien de vermelding van de CO2emissie. De gespecificeerde waarden kunnen afwijken van het werkelijke brandstof‐ verbruik van een bepaalde auto. Het brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat van het wegdek en de verkeersom‐ standigheden. Alle waarden hebben betrekking op het Europese basismodel met stan‐ daarduitrusting.
Rijden en bediening Het maximaal toelaatbare trekge‐ wicht staat in de autopapieren ver‐ meld. Het geldt normaal bij hellings‐ percentages tot maximaal 12 %. Het maximaal toelaatbare trekge‐ wicht geldt tot aan het aangegeven hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel.
Rijden en bediening Kogelstang opbergen De kogelstang wordt opgeborgen in een tas in de reservewielkuip en aan de sjorogen in de bagageruimte vast‐ gemaakt. Kogelstang monteren 133 Stekkerdoos ontgrendelen en om‐ laagklappen. Afsluitplug uit kogel‐ stangopening trekken en opbergen. Spanstand kogelstang controleren Beide grendels naar binnen drukken en afdekking op bumper verwijderen. Bij het monteren, beschermende af‐ dekking over draaiknop met sleutel aanbrengen. ■ Draaiknop rust op de kogelstang.
Rijden en bediening ■ Sleutel in het slot steken en kogel‐ stang ontgrendelen. ■ Draaiknop op de kogelstang indruk‐ ken en ingedrukt rechtsom draaien totdat deze vastklikt. Sleutel blijft in het slot zitten. Aangespannen kogelstang in de ko‐ gelstangopening steken en stevig omhoogduwen totdat deze hoorbaar vastklikt. De draaiknop springt automatisch te‐ rug in de uitgangspositie en rust zon‐ der speling tegen de kogelstang. 9 Waarschuwing Draaiknop bij het monteren niet aanraken.
Rijden en bediening Oog voor veiligheidskabel Veiligheidskabel aan oog vasthaken. Kogelstang demonteren Correcte montage van de kogelstang controleren ■ Groene markering op draaiknop is zichtbaar. ■ Tussen de draaiknop en de kogel‐ stang mag geen speling zitten. ■ De kogelstang moet stevig in de ko‐ gelstangopening vergrendeld zijn, ■ De kogelstang moet zijn en de sleu‐ tel moet verwijderd zijn. 9 Waarschuwing Rijden met een aanhanger is al‐ leen toegestaan bij een correct ge‐ monteerde kogelstang.
Verzorging van de auto Verzorging van de auto Algemene informatie .................. 136 Controle van de auto ................. 137 Gloeilamp vervangen ................. 142 Elektrisch systeem ..................... 154 Boordgereedschap .................... 158 Velgen en banden ..................... 159 Starthulp gebruiken ................... 170 Trekken ...................................... 172 Verzorging van uiterlijk ..............
Verzorging van de auto Weer in gebruik nemen Voor het in weer gebruik nemen van de auto het volgende doen: ■ Poolklem op de minpool van de accu aansluiten. Elektronica voor de elektrische ruitbediening inscha‐ kelen. ■ Bandenspanning controleren. ■ Sproeiervloeistofreservoir vullen. ■ Motoroliepeil controleren. ■ Koelvloeistofpeil controleren. ■ Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verzorging van de auto Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen. Motorkapsteun vastzetten. Windhaak omhoogduwen en de mo‐ torkap openen. Luchtinlaat 3 110. Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op be‐ drijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest. Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot aan de aanslag van de handgreep weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen.
Verzorging van de auto Wij raden u aan dezelfde motorolie te gebruiken als al in de motor aanwezig is. Het motoroliepeil mag niet hoger staan dan het bovenste merkteken MAX op de peilstok. 139 Koelvloeistofpeil Voorzichtig Een te laag koelvloeistofpeil kan motorschade veroorzaken. Voorzichtig Een teveel aan motorolie moet worden afgetapt of afgezogen. Wanneer het motoroliepeil tot het merkteken MIN is gedaald, dan mo‐ torolie bijvullen. Inhouden 3 200. Dop recht terugplaatsen en vast‐ draaien.
Verzorging van de auto 9 Waarschuwing Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen. Dop voor‐ zichtig openen zodat de druk lang‐ zaam kan ontsnappen. Met antivries bijvullen. Als er geen an‐ tivries beschikbaar is, schoon leiding‐ water of gedistilleerd water gebrui‐ ken. Dop goed vastdraaien. Antivries‐ gehalte laten controleren en oorzaak van het koelvloeistofverlies laten ver‐ helpen door een werkplaats.
Verzorging van de auto Accu De accu van de auto is onderhouds‐ vrij. Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden. Wanneer de auto meer dan 4 weken achtereen stilstaat, kan de accu ont‐ laden raken. Poolklem van de min‐ pool van de accu loskoppelen. Accu van de auto alleen bij uitgescha‐ kelde ontsteking aansluiten en los‐ koppelen.
Verzorging van de auto Wisserbladen voorruit Wisserblad achterruit Gloeilamp vervangen Contact uitschakelen en desbetref‐ fende schakelaar uitschakelen of por‐ tieren sluiten. Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting vastpakken! Het glas van de gloei‐ lamp niet met blote handen aanraken. Bij vervangen altijd hetzelfde type gloeilamp gebruiken. Wisserarm optillen, ruitenwisserblad 90° ten opzichte van de ruitenwisse‐ rarm zwenken en zijwaarts verwijde‐ ren. Wisserarm optillen.
Verzorging van de auto Bij de OPC wordt geadviseerd de lampen door een werkplaats te laten vervangen. Om de gloeilamp aan de linkerkant te vervangen, de afdekking van de ze‐ keringenkast verwijderen 3 156 en vulpijp voor het reservoir van de voor‐ ruitsproeiers van bovenaf verwijde‐ ren. Er kan sproeiervloeistof weglo‐ pen als het reservoir helemaal vol is. 143 De koplampen hebben afzonderlijke systemen voor dimlicht 1 (buitenste gloeilampen) en grootlicht 2 (binnenste gloeilampen).
Verzorging van de auto 4. Nieuwe gloeilamp zodanig in re‐ flector aanbrengen dat het cen‐ treerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. Lamphouder zodanig aanzetten dat het centreerlipje naar boven gericht is. 5. Gloeilamp vastklikken. 6. Stekker op gloeilamp aanbren‐ gen. 7. Afdekking aanbrengen en draad‐ borgklem vastklikken. Grootlicht 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen. 2. Stekker van gloeilamp losnemen. 3.
Verzorging van de auto 2. Fitting parkeerlichtlamp uit reflec‐ tor nemen. Adaptief rijlicht (AFL) 3. Gloeilamp uit lamphouder nemen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Lamphouder in reflectorhuis aan‐ brengen. Afdekking aanbrengen. De koplampen hebben afzonderlijke systemen voor dimlicht 1 (buitenste gloeilampen) en grootlicht 2 (binnen‐ ste gloeilampen). Het bochtlicht zit ook achter de afdekking voor het grootlicht.
Verzorging van de auto 2. Fitting naar boven duwen en uit reflector nemen. 3. Stekker van gloeilamp losnemen. 4. Nieuwe gloeilamp zodanig in re‐ flector aanbrengen dat het cen‐ treerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. Lamphouder zodanig aanzetten dat het centreerlipje opzij zit. 5. Gloeilamp vastklikken. 6. Stekker op gloeilamp aanbren‐ gen. 7. Afdekking aanbrengen en draad‐ borgklem vastklikken. Grootlicht 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen. 2.
Verzorging van de auto Bochtlicht 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen. 2. Stekker van gloeilamp loshalen. 3. Veerklem van houder losmaken door opzij te draaien. 4. Gloeilamp uit reflectorhuis ne‐ men. 5. Bij het aanbrengen van de nieuwe gloeilamp de lippen in de uitspa‐ ringen van de reflector steken. 6. Veerklem aanbrengen, stekker op gloeilamp aanbrengen. 7. Koplampafdekking aanbrengen. 147 Parkeerlicht 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen.
Verzorging van de auto 2. Fitting parkeerlichtlamp uit reflec‐ tor nemen. Richtingaanwijzers vooraan 2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐ wen, linksom draaien, verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 3. Lamphouder in reflectorhuis plaatsen en rechtsom vergrende‐ len. Achterlichten 5-deurs personenauto 3. Gloeilamp uit lamphouder nemen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Lamphouder in reflectorhuis aan‐ brengen. Afdekking aanbrengen. 1. Lamphouder linksom losdraaien.
Verzorging van de auto 149 5. Drie borglipjes aan de buitenkant van de lamphouder voorzichtig naar buiten duwen en lamphou‐ der verwijderen. 2. Stekker verwijderen door het lipje van de lamphouder in te drukken. 3. Lamphuis aan de buitenkant vast‐ houden; twee bevestigingsmoe‐ ren losdraaien. 4. Lamphuis naar achteren toe los‐ nemen. 6. Gloeilamp iets in lamphouder du‐ wen, linksom draaien, verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Verzorging van de auto 3-deurs personenauto, bestelwagen 7. Lamphouder in lamphuis vastklik‐ ken. Ervoor zorgen dat deze goed vastklikt. 8. Controleren of de afdichting van de lamphouder geplaatst is zoals in de afbeelding wordt getoond. 9. Lamphuis in carrosserie aanbren‐ gen, bevestigingsmoeren met de hand vastzetten. Stekker vastklik‐ ken. Afdekking sluiten.
Verzorging van de auto 2. Stekker verwijderen door het lipje van de lamphouder in te drukken. 3. Lamphuis aan de buitenkant vast‐ houden; twee bevestigingsmoe‐ ren losdraaien. 5. Drie borglipjes aan de buitenkant van de lamphouder voorzichtig naar buiten duwen en lamphou‐ der verwijderen. 4. Achterlicht-unit verwijderen. 151 6. Gloeilamp iets in lamphouder du‐ wen, linksom draaien, verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Verzorging van de auto 8. Controleren of de afdichting van de lamphouder geplaatst is zoals in de afbeelding wordt getoond. Ronde afdichting op de bevesti‐ gingsbout plaatsen. 9. Lamphuis in carrosserie aanbren‐ gen en bevestigingsmoeren met de hand vastzetten. Stekker vastklikken. Afdekking sluiten en vergrendelen. Na het vervangen van de gloeilam‐ pen, achterlichten op correcte wer‐ king controleren: ontsteking inscha‐ kelen, rem bedienen, parkeerlichten inschakelen.
Verzorging van de auto Binnenverlichting Voorste interieurverlichting 4. Lamphouder linksom losdraaien. 5. Gloeilamp uit lamphouder nemen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 6. Lamphouder in lamphuis plaatsen en rechtsom draaien. 7. Stekker op lamphouder aanslui‐ ten. 8. Lamphuis plaatsen en vergrende‐ len. 1. Glas op het op de afbeelding ge‐ toonde plaats met een schroeven‐ draaier losmaken en verwijderen. 2. Gloeilamp uit fitting nemen. 3. Nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Glas aanbrengen en vastklikken.
Verzorging van de auto Verlichting handschoenenkastje 1. Lampelement met schroeven‐ draaier loswerken. 2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐ ting van de veerklem drukken en verwijderen. 3. Nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Lampelement aanbrengen. Elektrisch systeem Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met dat op de defecte zekering.
Verzorging van de auto Zekeringenkast in motorruimte De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Maak het deksel los, til het op en ver‐ wijder het.
Verzorging van de auto Nr. Stroomkring Nr. Stroomkring Nr.
Verzorging van de auto 157 Nr. Stroomkring 11 Lichtschakelaar, remlicht 12 ABS, remlicht 13 Verwarmd stuurwiel 14 Parkeerhulp, regensensor, binnenspiegel Zekeringenkast in bagageruimte Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐ keringenkast achter een deksel in het handschoenenkastje. Open het handschoenenkastje en verwijder het deksel. Om te sluiten, eerst het dek‐ sel terugplaatsen en vervolgens in positie vastklikken. Nr.
Verzorging van de auto Nr. Stroomkring Boordgereedschap 10 – Gereedschap 11 – 12 – 13 – 14 – 15 Draagsysteem achteraan, trekhaak 16 – Nr. Stroomkring 1 Adaptief rijlicht (AFL) 2 – 3 Stoelverwarming (links) 4 Stoelverwarming (rechts) 5 – 6 – 7 – 8 Draagsysteem achteraan, trekhaak 9 – 17 Zonnedak Om het vak te openen, de afdekking losmaken en openen.
Verzorging van de auto Auto's met reservewiel Auto's met bandenreparatieset 159 Velgen en banden Conditie van banden en velgen De krik en het boordgereedschap zit‐ ten in het rechtervak in de bagage‐ ruimte. Het boordgereedschap zit samen met de bandenreparatieset in het rechter‐ vak in de bagageruimte. Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen.
Verzorging van de auto Winterbanden Winterbanden zorgen voor meer rij‐ veiligheid bij temperaturen onder 7 °C en moeten daarom op alle wielen worden aangebracht. Banden met de maten 195/60 R 15, 215/45 R 17 en 225/35 R 18 mogen niet als winterband worden gebruikt. Winterbanden met noodloopeigen‐ schappen zijn alleen toegestaan op door de fabriek goedgekeurde licht‐ metalen velgen.
Verzorging van de auto 9 Waarschuwing De auto stuurt dan zwaarder en is moeilijker te manoeuvreren. De remweg neemt toe. Rijstijl en snelheid aan de gewij‐ zigde omstandigheden aanpas‐ sen. Aanduidingen op banden Bijv. 185/65 R 15 88 H 185 = Bandbreedte in mm 65 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. band‐ breedte) in % R = Type koordlagen: Radiaal RF = Type: RunFlat 15 = Velgdiameter in inch 88 = Kengetal voor draagvermo‐ gen, 88 komt bijv.
Verzorging van de auto Drukverliesdetectiesysteem Het drukverliesdetectiesysteem be‐ waakt continu het toerental van alle vier de banden. Wanneer een band aan spanning ver‐ liest, licht controlelamp w rood op. Meteen stoppen en bandenspanning controleren. Controlelamp w 3 80. Systeem initialiseren inschakelen, toets DDS ca. 4 seconden ingedrukt houden, con‐ trolelamp w knippert driemaal. Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren.
Verzorging van de auto Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen. 9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeu‐ ring van het voertuig ongeldig. 9 Waarschuwing 9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of wieldoppen kan tot plotse‐ ling drukverlies leiden met onge‐ lukken als mogelijk gevolg. Beschadigingen kunnen een klap‐ band veroorzaken.
Verzorging van de auto Beschadigingen die groter zijn dan 4 mm of die in de bandwang dichtbij de velg zitten, kunnen niet met de bandenreparatieset worden verhol‐ pen. 1. Fles met afdichtmiddel en houder met luchtslang uit bakje nemen. 9 Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u. Niet langdurig gebruiken. Bestuurbaarheid en rijeigen‐ schappen worden mogelijk nade‐ lig beïnvloed. Bij bandenpech: Handrem aantrekken, eerste versnel‐ ling, achteruitversnelling of P inscha‐ kelen.
Verzorging van de auto 4. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven. 5. Bandenvulslang op bandventiel schroeven. 6. Luchtslang op aansluiting van compressor vastschroeven. 7. Contact inschakelen. Om te voorkomen dat de accu leegraakt, is het raadzaam de mo‐ tor te laten draaien. 3. Fles met afdichtmiddel op houder steken. Ervoor zorgen dat de fles niet omvalt. 8. Toets < op de compressor indruk‐ ken. De band wordt met afdicht‐ middel gevuld. 165 9.
12. 13. 14. 15. Verzorging van de auto ernstig beschadigd. De hulp van een werkplaats inroepen. Te hoge bandenspanning via toets ] verlagen. De compressor niet langer dan 10 minuten laten werken. Borglipje op houder indrukken om fles met afdichtmiddel uit houder te verwijderen. Bandenvulslang op vrije aansluiting van fles met afdichtmiddel schroeven. Hier‐ door wordt voorkomen dat er af‐ dichtmiddel uit de fles stroomt. Bandenreparatieset in de baga‐ geruimte opbergen.
Verzorging van de auto deze te verwijderen, schroeft u de compressorluchtslang erop en trekt u de adapter eruit. Wiel verwisselen Sommige auto’s hebben in plaats van een reservewiel een bandenrepara‐ tieset 3 163. De onderstaande voorbereidingen treffen en de instructies opvolgen: ■ Auto op een vlakke, stevige en slip‐ vrije ondergrond parkeren. Voor‐ wielen in de rechtuitstand draaien. ■ Handrem aantrekken, eerste ver‐ snelling, achteruitversnelling of P inschakelen. ■ Reservewiel verwijderen 3 169.
Verzorging van de auto 3. Erop letten dat de krik goed onder het juiste kriksteunpunt staat. Bij uitvoeringen van de Corsa OPC met drempelbekleding of achteraf gemonteerde drempel‐ bekleding mag geen krik gebruikt worden. De auto kan worden be‐ schadigd. 4. Krik van tevoren op de vereiste hoogte instellen en zo onder het kriksteunpunt zetten dat deze niet kan wegglijden. Zwengel bevestigen en met de krik recht onder het kriksteunpunt aan de zwengel draaien totdat het wiel van de grond komt. 5.
Verzorging van de auto Reservewiel Sommige auto’s hebben in plaats van een reservewiel een bandenrepara‐ tieset. Het reservewiel kan afhankelijk van de uitvoering en de landelijke bepa‐ lingen ook als compact reservewiel (thuiskomer) worden aangemerkt. Het reservewiel heeft een stalen velg. Is het gemonteerde reservewiel klei‐ ner dan de andere wielen of wordt het gebruik in combinatie met winterban‐ den, dan kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed.
Verzorging van de auto Draairichtingsgebonden banden Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band. Voor banden die tegen de draairich‐ ting in gemonteerd zijn geldt: ■ Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. ■ Niet sneller rijden dan 80 km/u. ■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Verzorging van de auto ■ Ook de auto’s mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken. ■ Handrem aantrekken, versnellings‐ bak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P. Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de hulpstartaccu aansluiten. 2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐ laden accu aansluiten. De plus‐ pool zit onder een afdekking. De afdekking verwijderen om toe‐ gang te krijgen tot de pluspool. 3.
Verzorging van de auto Trekken De auto slepen Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap 3 158. Het sleep‐ oog zit in een uitsparing. Kap aan onderkant losmaken en naar onderen toe verwijderen. Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vast‐ draaien. Sleepkabel – beter is een sleepstang – aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen.
Verzorging van de auto Auto’s met automatische versnel‐ lingsbak alleen vooruit, niet sneller dan 80 km/u en niet verder dan 100 km/u verslepen. In alle andere gevallen en bij een defecte versnel‐ lingsbak, de vooras van de grond op‐ tillen. De hulp van een werkplaats inroepen. Geautomatiseerde versnellingsbak 3 120. Na het wegslepen, sleepoog los‐ draaien en afdekkapje terugplaatsen. kap aan onderkant losmaken en naar onderen toe verwijderen. Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap 3 158.
Verzorging van de auto Verzorging van uiterlijk Verzorging buitenkant Sloten De sloten zijn af fabriek gesmeerd met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐ tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van ontdooimiddelen, de sloten door een werkplaats opnieuw laten smeren. Wassen Het lakwerk van de auto staat bloot aan invloeden van buitenaf. De auto daarom regelmatig wassen en met was conserveren.
Verzorging van de auto Bij het reinigen van de achterruit de verwarmingsdraden aan de binnen‐ kant niet beschadigen. Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐ bruiken. IJskrabber stevig tegen de ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen krassen op de ruit worden gemaakt. Wisserbladen die strepen trekken, met een zachte doek en een ruiten‐ reiniger reinigen.
Verzorging van de auto Voorzichtig Klittenbandsluitingen sluiten om‐ dat geopende klittenbandsluitin‐ gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen. Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐ ken met scherpe voorwerpen zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐ ten. Kunststof en rubber onderdelen Kunststof en rubberen onderdelen mogen met dezelfde middelen wor‐ den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken. Geen andere middelen gebruiken.
Service en onderhoud Service en onderhoud Algemene informatie .................. 177 Periodiek onderhoud ................. 179 Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen . . 186 Algemene informatie Service-informatie Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Europese service-intervallen Elke 30.
Service en onderhoud wat het eerst bereikt wordt) de servicebeurt door een werkplaats la‐ ten uitvoeren. Aanduiding van de resterende af‐ stand: 1. Contact uitschakelen. 2. Resetknop van de dagteller kort indrukken. Het afgelegde aantal kilometers verschijnt. 3. Resetknop nogmaals ca. 2 secon‐ den indrukken: InSP en het reste‐ rende aantal kilometers ver‐ schijnt.
Service en onderhoud 179 Periodiek onderhoud Serviceschema’s Europees serviceschema Het Europese schema geldt voor de volgende landen: Andorra, Oostenrijk, België, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Tsjechische Republiek, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Groenland, Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Macedonië, Malta, Montenegro, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Roemenië, Servië, Slowakije, Slovenië, Spanje, Zweden, Zwitser
Service en onderhoud Servicewerkzaamheden per jaar1) km (x 1000) 1 30 Microfilter of actief koolstoffilter vervangen o + 2 60 3 90 X 4 120 5 150 X Bij sterk verontreinigde lucht, hoge stof-, zand- of stuifmeelconcentraties, onaangename Na goedkeuring klant geur uit de airconditioning Luchtfilterelement vervangen Elke 4 jaar / 60.000 km Bougies vervangen Elke 4 jaar / 60.000 km Visuele inspectie poly-V-riem uitvoeren X X Poly-V-riem vervangen, Elke 10 jaar / 150.
Service en onderhoud 1 30 2 60 3 90 4 120 5 150 X X X X X Motor, versnellingsbak (AT, MT), aircocompressor op lekkage controleren X X X X X Remtrommel verwijderen, reinigen, visueel inspecteren Elke 4 jaar / 60.
Service en onderhoud Servicewerkzaamheden per jaar1) km (x 1000) 1 30 +o Portierscharnieren, portiervangers, slotcilinders, slotvangers, motorkapslot en achterklep‐ scharnieren smeren 2 60 3 90 X 4 120 5 150 X OPC: Werking van centrale vergrendeling controleren, portierslot van buiten reinigen en X smeren X X X X Proefrit, eindinspectie (stuurslot, contactslot, instrumenten, controlelampen, hele X remsysteem, stuurinrichting, airconditioning, motor, carrosserie en aandrijfmechanisme), s
Service en onderhoud Servicewerkzaamheden per jaar km (x 1000) 1 15 + 3 45 4 60 X 5 75 Remvloeistofpeil controleren, zo nodig corrigeren X Accuklemmen op correcte bevestiging controleren, indicatoroog accu controleren X X X X X Autosysteem controleren met TECH2 X X X X X Microfilter of actief koolstoffilter vervangen o 2 30 183 X X X Bij sterk verontreinigde lucht, hoge stof-, zand- of stuifmeelconcentraties, onaangename Na goedkeuring klant geur uit de airconditioning Luchtfilt
Service en onderhoud Servicewerkzaamheden per jaar km (x 1000) + 2 30 3 45 4 60 5 75 Handrem controleren en afstellen (zonder gewicht op wielen); visuele inspectie wielbevestiging en schokdempers voor en achter, remleidingen, remdrukslangen, brandstofleidingen en uitlaatsysteem uitvoeren X Corrosiewering buitenkant carrosserie/bodemplaat controleren en vastleggen in Service- X en garantieboekje.
Service en onderhoud Servicewerkzaamheden per jaar km (x 1000) 1 15 Koplampafstelling (incl.
Service en onderhoud Aanvullend onderhoud Aanvullende handelingen + Aanvullende handelingen zijn niet bij elke reguliere servicebeurt vereist, maar kunnen in combinatie daarmee worden uitgevoerd. Standaardtijden voor dergelijk werk vallen niet binnen de reguliere servicebeurten en wor‐ den afzonderlijk verrekend. Het is goedkoper dergelijke handelingen te laten uitvoeren als onderdeel van een reguliere servicebeurt, dan ze afzon‐ derlijk te laten uitvoeren.
Service en onderhoud oliesoort niet kunt krijgen, dient u een motoroliesoort van de andere kwali‐ teiten in de lijst gebruiken.
Service en onderhoud Remvloeistof moet worden opgesla‐ gen in een afgesloten verpakking om absorptie van vocht tegen te gaan. Verontreiniging van de remvloeistof voorkomen.
Technische gegevens Technische gegevens Voertuigidentificatie 189 Typeplaatje Voertuigidentificatienummer Voertuigidentificatie ................... 189 Autogegevens ............................ 191 Het voertuigidentificatienummer staat op het typeplaatje en is bovendien in de bodemplaat onder de vloerbedek‐ king, onder een afdekking geslagen. Het voertuigidentificatienummer kan ook in reliëf op het instrumentenpa‐ neel zijn aangebracht, zichtbaar door de voorruit.
Technische gegevens Gegevens op het typeplaatje: 1 = Fabrikant 2 = Typegoedkeuringsnummer 3 = Voertuigidentificatienummer 4 = Maximaal totaalgewicht 5 = Maximaal toelaatbaar treinge‐ wicht 6 = Maximaal toelaatbare vooras‐ belasting 7 = Maximaal toelaatbare achteras‐ belasting 8 = Gegevens die specifiek zijn voor de auto of voor het land waarin de auto wordt gebruikt De som van de voor- en achterasbe‐ lasting mag niet groter zijn dan het maximale totaalgewicht van de auto. Indien bijv.
Technische gegevens 191 Autogegevens Motorgegevens Verkoopaanduiding Motoraanduiding 1.0 Z10XEP 1.2 Z12XEP 1.4 Z14XEP 1.6 Z16LEL 1.
Technische gegevens Verkoopaanduiding Motoraanduiding 1.3 CDTI Z13DTJ 1.3 CDTI Z13DTI 1.3 CDTI Z13DTH 1.3 CDTI Z13DTR 1.
Technische gegevens Motor Z13DTJ ECO Z13DTI Z13DTR Z13DTH Z17DTR Handgeschakelde versnellingsbak 168 163 175 172 195 Geautomatiseerde versnellingsbak – – – 172 – Automatische versnellingsbak – – – – – 193 Maximumsnelheid [km/u] 3-deurs auto Motor Z10XEP Z12XEP Z14XEP Z16LEL Z16LER Z13DTJ Handgeschakelde versnellingsbak 150 168 173 210 225 163 Geautomatiseerde versnellingsbak – 168 – – – – Automatische versnellingsbak – – 166 – – – Maximumsnelheid [km/u]
Technische gegevens Bestelwagen Motor Z10XEP Z12XEP Z13DTJ Z13DTI Z13DTR Z13DTH Handgeschakelde versnellingsbak 150 168 163 163 175 172 Geautomatiseerde versnellingsbak – 168 – – – 172 Automatische versnellingsbak – – – – – – Maximumsnelheid [km/u] Brandstofverbruik - CO2-uitstoot Conventionele handgeschakelde versnellingsbak / sportversnellingsbak / geautomatiseerde versnellingsbak / automatische versnellingsbak.
Technische gegevens Motor Z13DTJ ECO Z13DTI Z13DTR Z13DTH Z17DTR stadsverkeer (l/100 km) 5,3/–/–/– 5,5/–/–/– 5,7/–/–/– 6,3/–/6,1/– 6,3/–/–/–/ buitenweg (l/100 km) 3,4/–/–/– 3,7/–/–/– 3,8/–/–/– 4,1/–/4,1/– 4,1/–/–/–/ totaal (l/100 km) 4,1/–/–/– 4,4/–/–/– 4,5/–/–/– 4,9/–/4,8/– 4,9/–/–/–/ CO2 [g/km] 109/–/–/– 115/–/–/– 119/–/–/– 129/–/128/– 132/–/–/–/ 195 3-deurs auto Motor Z10XEP Z12XEP Z14XEP Z16LER Z16LEL stadsverkeer (l/100 km) –/7,3/–/– 7,7/8,0/7,6/– 7,7/8,0/–/ 8,5
Technische gegevens Bestelwagen Motor Z10XEP Z12XEP Z13DTJ Z13DTI Z13DTR Z13DTH stadsverkeer (l/100 km) 7,3/–/–/– 7,7/8,0/7,6/– 5,7/–/–/– 5,5/–/–/– 5,7/–/–/– 6,3/–/6,1/– buitenweg (l/100 km) 4,6/–/–/– 4,7/5,0/4,6/– 3,8/–/–/– 3,7/–/–/– 3,8/–/–/– 4,1/–/4,1/– totaal (l/100 km) 5,6/–/–/– 5,8/6,1/5,7/– 4,5/–/–/– 4,4/–/–/– 4,5/–/–/– 4,9/–/4,8/– CO2 [g/km] 134 /–/–/– 139/146/137/– 119/–/–/– 115/–/–/– 119/–/–/– 129/–/128/–
Technische gegevens Voertuiggewicht Leeggewicht, 5-deurs auto, basismodel Corsa Motor Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak Automatische versnellingsbak zonder/met airconditioning/ klimaatregeling [kg] Z10XEP 1145/1165 – – Z12XEP 1160/1180 1160/1180 – Z14XEP 1163/1183 – 1188/1208 Z16LEL 1280/1295 – – Z13DTI 1230/1240 – – Z13DTR 1268/1278 – – Z13DTJ 1235/1255 – – Z13DTJ ECO 1210/1219 – – Z13DTH 1265/1285 1265/1285 – Z17DTR 1320/1340 – –
Technische gegevens Leeggewicht, 3-deurs auto, basismodel Corsa Motor Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak Automatische versnellingsbak zonder/met airconditioning/ klimaatregeling [kg] Z10XEP 1100/1120 – – Z12XEP 1130/1150 1130/1150 – Z14XEP 1140/1160 – 1165/1185 Z16LEL 1255/1270 – – Z13DTI 1200/1210 – – Z13DTR 1230/1240 – – Z16LER OPC 1278/1298 – – Z13DTJ 1205/1225 – – Z13DTJ ECO 1163/1172 – – Z13DTH 1235/1255 1235/1255 – Z17DT
Technische gegevens Leeggewicht, bestelwagen, basismodel Corsa Motor zonder/met airconditioning/ klimaatregeling [kg] Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak Automatische versnellingsbak Z10XEP 1125/1145 – – Z12XEP 1140/1160 1140/1160 – Z13DTI 1215/1225 – – Z13DTR 1245/1255 – – Z13DTJ 1215/1235 – – Z13DTH 1245/1265 1245/1265 – Meergewicht Motor 5-deurs auto, alle motoren 3-deurs auto, alle motoren Edition/Enjoy [kg] 7 15 Cosmo [kg] 12 21 Sport [kg]
Technische gegevens Afmetingen 5-deurs auto 3-deurs auto OPC Bestelwagen Lengte [mm] 3999 3999 4040 3999 Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1737 1713 1713 1713 Breedte met twee buitenspiegels [mm] 1944 1944 1924 1944 Hoogte (zonder antenne) [mm] 1488 1488 1488 1488 Lengte vloer bagageruimte [mm] 703 703 703 Lengte bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1348 1348 1348 – Breedte bagageruimte [mm] 944 944 944 944 Hoogte bagageruimte [mm] 538 538 538 538 Wielbas
Technische gegevens 201 Brandstoftank Motor Z12XEP, Z16LEL, Z13DTJ, Z13DTI, Z10XEP Z14XEP Z16LER Z13DTH Z13DTR Z13DTJ ECO Z17DTR Benzine/diesel, nominale inhoud [l] 45 45 45 45 45 45 40 Bandenspanningen ECO bij max. 3 inzittenden3) voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi]) Bij maximale belading Motor Banden Comfort bij max.
Motor Technische gegevens Banden Z12XEP, Z14ZEP 185/70 R14, Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi]) ECO bij max.
Technische gegevens ECO bij max. 3 inzittenden3) voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi]) 203 Bij maximale belading Motor Banden Comfort bij max.
Technische gegevens ECO bij max. 3 inzittenden3) voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi]) Bij maximale belading Motor Banden Comfort bij max.
Technische gegevens Inbouwmaten van trekhaak 205
Klanteninformatie Klanteninformatie Autogegevens registreren en privacy ....................................... 206 Autogegevens registreren en privacy Event data recorders (EDR's) De auto is uitgerust met een aantal complexe systemen die verschillende autogegevens bewaken en controle‐ ren. Sommige gegevens worden tij‐ dens de gewone werking opgeslagen om de reparatie van waargenomen storingen te vereenvoudigen.
Klanteninformatie 207
Trefwoordenlijst A Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen ....................... 186 Aanduidingen op banden .......... 161 Aangeslagen lampenglazen ........ 98 Aanhanger trekken .................... 131 Aansteker .................................... 72 Aanvullend onderhoud .............. 186 Accessoires en modificaties van auto ........................................ 136 Accu ........................................... 141 Achterlichten .............................. 148 Achterruitverwarming ....
Brandstof voor benzinemotoren 129 Brandstof voor dieselmotoren . . . 129 Buitentemperatuur ....................... 70 C Car Pass ...................................... 18 Centrale vergrendeling ................ 20 Claxon ................................... 13, 68 Contactslotstanden .................... 113 Controlelampen............................ 75 Controle over de auto ................ 112 Cruise control ...................... 82, 127 D Dagrijlicht .....................................
Keuzehendel ..................... 116, 120 Kilometerteller .............................. 73 Kindersloten ................................. 23 Kinderveiligheidssystemen .......... 45 Klimaatregeling ............................ 14 Klok .............................................. 71 Koelvloeistof .............................. 139 Koelvloeistoftemperatuur ............. 79 Koplampen in het buitenland ....... 95 Koplampverstelling ...................... 95 L Laadsysteem ...............................
Stoelpositie .................................. 34 Stoelverstelling ........................ 6, 35 Storing ............................... 118, 123 Stroomonderbreking .......... 118, 123 Stuurbedieningsknoppen ............. 67 Stuurbekrachtiging........................ 79 Stuurwiel instellen .......................... 9 Stuurwielverstelling ...................... 67 Symbolen ....................................... 4 T Tanken ....................................... 130 Te laag brandstofpeil ...........