User manual

88

15. Binding-functie
Opdat de zender en ontvanger met elkaar functioneren, moeten deze door dezelfde digitale codering met elkaar
worden verbonden. In de leveringstoestand zijn zender en ontvanger op elkaar afgestemd en kunnen onmiddellijk
worden ingezet. De vernieuwing van de bindingsinstelling is in de eerste plaats na een vervanging van de zender of
ontvanger of voor het verhelpen van storingen wenselijk.
Ga als volgt te werk om de binding-functie uit te voeren:
Schakel de zender en ontvanger uit.
Leg de zender en ontvanger naast elkaar (max. 1 meter).
Schakel de zender in en wacht tot beide LED-indicatoren (14 en 15) op de zender oplichten.
Druk met een scherp voorwerp (tandenstoker, etc.) de set-
uptoets op de ontvanger in en houd deze ingedrukt (zie
ook afbeelding 6, pos. 2).
Schakel bij een ingedrukte set-uptoets de ontvanger in.
Wanneer de LED in de ontvanger snel begint te knipperen,
laat u de set-uptoets van de ontvanger (2) opnieuw los.
Druk op de binding-/PDM-toets op de zender (3) en houd
deze nu ingedrukt. Als de groene LED-indicator voor de
binding-functie en onderspanning (14) snel begint te
knipperen, laat u de toets opnieuw los. De LED in de
ontvanger dooft uit.
Van zodra de groene LED-indicator voor de binding-functie
en onderspanning (14) opnieuw permanent oplicht (na ca.
5 seconden) is de binding-procedure afgesloten. De LED’s
in de ontvanger lichten opnieuw permanent op en geeft
de ontvangst van de stuursignalen van de zender aan.
Voer vervolgens een functietest van de installatie uit.
Let op!
Nadat de binding-procedure werd uitgevoerd, moet de Fail Safe-instelling opnieuw worden uitgevoerd
aangezien een eventueel aanwezige Fail Safe-programmering door de binding-procedure niet meer werkt.
Afbeelding 15