KADJAR INSTRUCTIEBOEKJE
een passie voor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op het circuit als op de weg. Dankzij deze jarenlange samenwerking beschikt u over een gamma smeermiddelen die perfect op uw Renault zijn afgestemd. De duurzame bescherming en optimale prestaties van uw motor zijn zo gegarandeerd.
Welkom aan boord van uw auto In dit instructieboekje worden aanwijzingen gegeven voor de bediening en het onderhoud, zodat u: – uw auto goed leert kennen waardoor u al zijn kwaliteiten, functies en zijn vele mogelijkheden ten volle kunt benutten. – de werking optimaal kunt houden door eenvoudige maar stipt op te volgen onderhoudsvoorschriften. – zonder overbodig tijdverlies zelf kleine storingen kunt verhelpen, waarvoor geen specialist nodig is.
0.
I N H O U D Hoofdstuk ................................................................. 1 ........................................................................... 2 ........................................................................ 3 Ken uw auto Rijden Comfort ................................................................... 4 Praktische tips ............................................................. 5 Technische gegevens 6 Onderhoud ........................................
0.
Hoofdstuk 1: Ken uw auto Sleutel/FM-afstandsbediening: algemeen, gebruik, extra portiervergrendeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . RENAULT-kaart: Algemene informatie, gebruik, extra portiervergrendeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Portieren vergrendelen, ontgrendelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Portieren openen en sluiten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: algemeen (1/2) 3 2 1 Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van de auto Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier in de auto achter als u deze verlaat. Het kan zichzelf of anderen in gevaar brengen door bijvoorbeeld de motor te starten, door organen te bedienen zoals de ruitbediening, of de portieren te vergrendelen, enz..
SLEUTEL, FM-AFSTANDSBEDIENING: algemeen (2/2) Bereik van de FMafstandsbediening Dit wordt beïnvloed door de omgeving: let er bij het vasthouden van de afstandsbediening op dat de portieren niet per ongeluk worden vergrendeld of ontgrendeld. NB: als een portier (of achterklep) open of niet goed gesloten is, vergrendelen/ontgrendelen de portieren snel.
FM-AFSTANDSBEDIENING gebruik De auto kan met de afstandsbediening A worden vergrendeld of ontgrendeld. Deze wordt gevoed door een batterijtje, dat u kunt vervangen (raadpleeg de paragraaf “FM-afstandsbediening: batterijtjes” in hoofdstuk 5). Portieren vergrendelen Druk op de vergrendelknop 1. Het vergrendelen ziet u aan het twee keer oplichten van de knipperlichten en de zijknipperlichten.
FM-AFSTANDSBEDIENING: extra portiervergrendeling Activeren van de extra portiervergrendeling Deactiveren van de extra portiervergrendeling Druk twee keer achter elkaar op de knop 1. Ontgrendel de auto met behulp van de knop 2. De alarmknipperlichten en de richtingaanwijzers knipperen twee keer traag en drie keer snel om aan te geven dat de auto is vergrendeld. 1 2 Het ontgrendelen van de portieren ziet u aan het één keer knipperen van de knipperlichten.
RENAULT CARD: algemeen (1/2) 1 4 2 3 Met de RENAULT card kunt u: Bereik van de RENAULT card – de portieren en de achterklep vergrendelen/ontgrendelen (raadpleeg de volgende bladzijden); Het bereik van de card wordt beïnvloed door de omgeving. Let op bij het vasthouden van de RENAULT card dat u niet per ongeluk op de knoppen drukt waardoor de portieren worden vergrendeld of ontgrendeld.
RENAULT CARD: algemeen (2/2) Advies 4 Stel de kaart niet bloot aan warmte, koude of vocht. Berg de RENAULT card nooit op een plek op waar deze verbogen of per ongeluk beschadigd zou kunnen worden: dit kan bijvoorbeeld gebeuren als u op de card gaat zitten als deze in uw achterzak zit. Functie “verlichting op afstand” Door een druk op de knop 4 lichten de dimlichten, de zijknipperlichten en de binnenverlichting gedurende ongeveer 30 seconden op.
RENAULT CARD: gebruik (1/4) Er zijn twee manieren voor het vergrendelen/ontgrendelen van de auto: – “handsfree”; – de knoppen van de RENAULT-card. 1 Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van de auto Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier in de auto achter als u deze verlaat.
RENAULT CARD: gebruik (2/4) 3 4 Bijzonderheden met betrekking tot het vergrendelen van de auto – Als een portier open of niet goed gesloten is, wordt de auto vergrendeld/snel ontgrendeld zonder knipperen van de alarmknipperlichten. – Wacht na het vergrendelen met een druk op knop 2 of 3 ongeveer drie seconden om de auto te ontgrendelen.
RENAULT CARD: gebruik (3/4) NB: de maximale afstand waarop de auto vergrendeld wordt, hangt af van de omgeving. 5 6 Bijzonderheden De auto kan niet worden vergrendeld als een portier (of de achterklep) open of niet goed gesloten is, in dat geval vergrendelt/ ontgrendelt de auto snel en knipperen de alarmknipperlichten niet.
RENAULT CARD: gebruik (4/4) 8 Vergrendelen/ontgrendelen van alleen de achterklep Druk op de knop 8 om enkel de koffer te vergrendelen/ontgrendelen. Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van de auto Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier in de auto achter als u deze verlaat.
RENAULT CARD: extra portiervergrendeling Bijzonderheid De extra portiervergrendeling kan niet worden ingeschakeld als de alarmknipperlichten of de markeringslichten branden. 1 Deactiveren van de extra portiervergrendeling 2 Ontgrendel de auto met behulp van de knop 1 van de RENAULT card. Het ontgrendelen van de portieren ziet u aan het één keer knipperen van de knipperlichten.
VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN VAN DE PORTIEREN (1/3) Als de afstandsbediening of, afhankelijk van de auto, de RENAULT-card niet werkt. In bepaalde gevallen werken de FMafstandsbediening of de RENAULT-card niet: – batterij van de FM-afstandsbediening of van de RENAULT-card leeg, accu van de auto ontladen enz. – gebruik van apparaten die op dezelfde frequentie als de card werken (mobiele telefoon, enz.
VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN VAN DE PORTIEREN (2/3) 4 3 A 4 1 Auto’s met RENAULT-card Toegang tot de in de card geïntegreerde sleutel 4 Schuif de behuizing achter 3 omlaag terwijl u op de zone A drukt. 1.14 Gebruik van de geïntegreerde sleutel Steek de sleutel 4 in het slot 1 en vergrendel of ontgrendel het linkervoorportier. Zodra u zich in de auto bevindt, steekt u de geïntegreerde sleutel opnieuw in de uitsparing van de RENAULT-card.
VERGRENDELEN, ONTGRENDELEN VAN DE PORTIEREN (3/3) Vergrendelen van de portieren zonder RENAULT-card of zonder sleutel Dit is bijvoorbeeld het geval als een batterijtje ontladen is, de RENAULT-card of de sleutel tijdelijk niet werkt enz. 6 5 … . den op de schakelaar 5 aan kant Bij het sluiten van het portier worden alle portieren en kleppen vergrendeld. De auto kan van buitenaf alleen ontgrendeld worden als de RENAULT-card zich in de toegangszone van de auto bevindt, of met behulp van de sleutel.
PORTIEREN OPENEN EN SLUITEN (1/2) 4 3 1 2 5 Openen van buitenaf Openen van binnenuit Trek met de portieren ontgrendeld aan de handgreep 1. Trek aan de portierhandgreep 3. Bijzonderheid van auto’s met de RENAULT-card Waarschuwingssignaal verlichting brandt nog Druk met de portieren ontgrendeld op de knop 2 van de handgreep 1 van een van de twee voorportieren en trek de handgreep naar u toe.
PORTIEREN OPENEN EN SLUITEN (2/2) 6 Auto met handmatige vergrendeling van de portieren Een achterportier kan niet van binnenuit worden geopend als u het knopje 6 omzet. Controleer of het portier inderdaad niet van binnenuit geopend kan worden. Herhaal dit bij het andere achterportier. Verantwoordelijkheid van de bestuurder tijdens het parkeren of stoppen van de auto Laat nooit, zelfs niet eventjes, een kind, een afhankelijke volwassene of een dier in de auto achter als u deze verlaat.
AUTOMATISCHE PORTIERVERGRENDELING TIJDENS HET RIJDEN Afhankelijk van de auto kunt u deze functie vanaf het instrumentenpaneel of, afhankelijk van de auto, met behulp van het bedieningsscherm in- of uitschakelen. 2 Raadpleeg de paragraaf “Menu voor het personaliseren van de auto-instellingen” in hoofdstuk 1, functie “Vergr.
HOOFDSTEUNEN VOOR Verwijderen van de hoofdsteun A 2 Zet de hoofdsteun in de hoogste stand (zet de rugleuning indien nodig schuin naar achteren). Druk op de knop 3 en trek de hoofdsteun omhoog tot hij vrijkomt. Hoofdsteun terugplaatsen 1 Controleer of de poten van de hoofdsteun 2 schoon zijn. De stang met de uitsparing moet in de koker 1 met de vergrendelingsknop 3 worden gestoken. 3 Hoofdsteun hoger zetten Trek de hoofdsteun tot de gewenste stand omhoog. Controleer de vergrendeling.
VOORSTOELEN ZONDER ELEKTRISCHE VERSTELLING (1/2) Zitting hoger of lager zetten Beweeg de hendel 2 zo vaak als nodig is omhoog of omlaag. 5 Rugleuning verstellen 2 3 Zet de hendel 3 omhoog en kantel de rugleuning in de gewenste stand. 6 1 Vooruit of achteruit schuiven van de stoel Trek de handgreep (1) omhoog om te ontgrendelen. In de gewenste stand laat u hem los. Controleer of de stoel vergrendeld is.
VOORSTOELEN ZONDER ELEKTRISCHE VERSTELLING (2/2) Als u de passagiersstoel als tafel gebruikt, mag u de 2 zitplaatsen juist achter deze stoel niet gebruiken. Terugplaatsen van de stoel Zorg dat er geen voorwerp het bewegen van de stoel hindert. – Trek aan de hendel 7 en zet de rugleuning omhoog, controleer of hij goed vergrendeld is; – plaats de zitting terug. 7 3 Houd de rugleuning van de stoel goed tegen om de vlakke vloer te krijgen. Risico van verwonding.
VOORSTOEL MET ELEKTRISCHE BEDIENING Stoelverwarming 3 Druk met het contact aan op de schakelaar (4) van de gewenste stoel. De controlelampjes in de schakelaar lichten op. Het systeem regelt de verwarming automatisch en schakelt deze uit, indien nodig. Een tweede druk verlaagt de temperatuur. Drukt u een derde keer, dan gaat de verwarming uit. 2 1 Zitting verstellen: – Zitting vooruit of achteruit schuiven Beweeg de schakelaar 1 naar voren of naar achteren.
AUTOGORDELS (1/4) Gebruik tijdens het rijden altijd de autogordel. Het niet dragen van de gordel is gevaarlijk en strafbaar. Bovendien dient u zich te houden aan de wetgeving van het land waarin u zich bevindt Stel, voordat u start de juiste zithouding af, en daarna voor alle inzittenden de autogordel om de beste bescherming te krijgen. De juiste zithouding Een verkeerd afgestelde of gedraaide autogordel kan bij een ongeval letsel veroorzaken. Gebruik één autogordel per persoon, kind of volwassene.
AUTOGORDELS (2/4) ß 1 3 5 4 5 Vergrendelen Trek de riem langzaam en rustig over u heen en druk de gesp 3 in de sluiting 5 (controleer de vergrendeling door aan de gesp 3 te trekken). Als de gordel blokkeert, laat hem dan een stuk teruggaan en rol hem opnieuw af. Als de autogordel compleet is geblokkeerd, trek dan langzaam, maar krachtig, aan de gordel om deze ongeveer 3 cm naar buiten te trekken. Laat hem zichzelf oprollen en rol hem opnieuw af.
AUTOGORDELS (3/4) 7 8 Hoogteverstelling van de gordel van de voorstoelen Verplaats de knop 7 om de hoogte van de gordel zo af te stellen dat de riem van de borstkas loopt zoals hiervoor is aangegeven. Druk op de knop 7 en zet de hoofdsteun omhoog of omlaag. Controleer na het afstellen of de knop weer goed is vergrendeld. 8 Autogordels achter 8 Het vergrendelen, ontgrendelen en afstellen gebeuren op dezelfde manier als bij de voorste gordels.
AUTOGORDELS (4/4) De volgende raadgevingen gelden voor de autogordels voor en achter. – Verander niets aan de oorspronkelijke onderdelen van het veiligheidsmechanisme: gordels, stoelen en de bevestigingen ervan. Raadpleeg voor speciale gevallen (bv. installatie van een kinderzitje) een merkdealer. – Zorg dat er geen voorwerpen tussen de riemen worden gestoken die speling kunnen veroorzaken (wasknijpers, klemmetjes, enz.): een autogordel die te los zit, kan verwondingen veroorzaken in geval van een ongeluk.
AANVULLENDE VOORZIENINGEN OP DE VOORGORDEL (1/4) Afhankelijk van de auto, kunnen deze bestaan uit: – gordelspanners van het oprolmechanisme van de autogordel; – Laat al deze veiligheidsvoorzieningen controleren na een aanrijding. – Het is streng verboden zelf werkzaamheden uit te voeren aan het gehele systeem (gordelspanners, airbags, rekeneenheden, bedrading) of deze in een andere auto over te zetten.
AANVULLENDE VOORZIENINGEN OP DE VOORGORDEL (2/4) Krachtbegrenzer Vanaf een bepaalde hevigheid van de schok van de aanrijding komt dit mechanisme in werking om de kracht die de gordel op het lichaam uitoefent te begrenzen tot een draaglijk niveau. Airbags voor de bestuurder en passagier Deze bevindt zich bij de linker en rechter voorstoel.
AANVULLENDE VOORZIENINGEN OP DE VOORGORDEL (3/4) Storingen å Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden als het contact wordt aangezet en dooft na enkele seconden. Als het niet oplicht bij het aanzetten van het contact of als het oplicht bij draaiende motor, wijst dit op een storing in het systeem. Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merkdealer. Wacht u hier te lang mee dan betekent dat, dat de bescherming in de tussenliggende periode misschien niet optimaal is.
AANVULLENDE VOORZIENINGEN OP DE VOORGORDEL (4/4) Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag of verwonding door rondvliegende voorwerpen te voorkomen. Waarschuwingen inzake de bestuurdersairbag – Verander niets aan het stuurwiel of de naafdop. – Dek de naafdop niet af. – Bevestig geen voorwerpen (speldjes, logo, klokje, telefoonsteun, enz.) op het stuurwiel. – Het stuurwiel mag niet worden gedemonteerd.
AANVULLENDE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN ACHTERIN ZIJKANT Krachtbegrenzer Vanaf een bepaalde hevigheid van de schok van de aanrijding komt dit mechanisme in werking om de kracht die de gordel op het lichaam uitoefent te begrenzen tot een draaglijk niveau. – Laat al deze veiligheidsvoorzieningen controleren na een aanrijding. – Het is streng verboden zelf werkzaamheden uit te voeren aan het gehele systeem (airbags, rekeneenheden, bedrading) of deze in een andere auto over te zetten.
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN BESCHERMING ZIJKANT Zijairbags De airbag kunnen in de voorstoelen en bij de achterste zijzitplaatsen worden ondergebracht. Ze ontplooien zich aan de zijkant van de stoel (portierzijde) om de inzittenden bij een hevige botsing tegen de zijkant te beschermen. ZijruitAirbags Dit is een airbag die zich aan de zijkant boven bevindt en die zich ontplooit langs de zijruiten voor en achter om de inzittenden bij een hevige botsing tegen de zijkant te beschermen.
AANVULLENDE BEVESTIGINGSMIDDELEN Hier volgt een aantal aanwijzingen om elke belemmering bij het opblazen van de airbag of verwonding door rondvliegende voorwerpen te voorkomen. De airbag is een aanvullende bescherming bij het gebruik van de autogordel. Beide organen vormen één veiligheidssysteem. De gordel moet altijd worden gedragen. Het niet dragen kan bij een ongeval de inzittenden blootstellen aan zeer zware verwondingen en de gevolgen van de werking van de airbag verergeren.
KINDERVEILIGHEID: algemeen (1/2) Vervoer van kinderen Het kind moet, net als een volwassene, altijd correct zitten en zijn vastgemaakt, ongeacht het traject. U bent verantwoordelijk voor de kinderen die u vervoert. Een kind is geen volwassene in miniatuurformaat. Het staat bloot aan specifieke letselrisico’s doordat de spieren en botten nog in de groei zijn. De autogordel alleen is niet geschikt voor het vervoer. Gebruik het juiste kinderzitje en gebruik het correct.
KINDERVEILIGHEID: algemeen (2/2) Gebruik van een kinderzitje De bescherming die het kinderzitje biedt is afhankelijk van zijn capaciteit om het kind vast te houden en van de installatie ervan. Door een verkeerde installatie komt de bescherming van het kind in gevaar bij krachtig remmen of een botsing. Controleer voordat u een kinderzitje koopt, of het voldoet aan de wettelijke eisen van het land waar u zich bevindt en of het gemonteerd kan worden in uw auto.
KINDERVEILIGHEID: keuze van het kinderzitje Kinderzitje “achterstevoren” Het hoofd van een baby is, naar verhouding, zwaarder dan dat van een volwassene en de nek is zeer kwetsbaar. Vervoer het kind zo lang mogelijk in deze stand (minstens tot het 2 jaar is). Zo worden het hoofd en de nek ondersteund. Kies een omhullend zitje voor een betere bescherming opzij en vervang het zodra het hoofd van het kind boven het kuipzitje uitsteekt. 1.
KINDERVEILIGHEID: keuze van de bevestiging van een kinderzitje (1/2) Er zijn twee bevestigingssystemen voor kinderzitjes: met de autogordel of met het ISOFIX systeem. Bevestiging met de autogordel De autogordel moet worden afgesteld om goed te kunnen werken bij krachtig remmen of bij een botsing. Laat de gordel lopen zoals de fabrikant van het kinderzitje voorschrijft.
KINDERVEILIGHEID: keuze van de bevestiging van een kinderzitje (2/2) De ringen bevinden zich op de rugleuningen van de stoelen en zijn te herkennen aan het symbool . 1 3 4 Bevestig in alle gevallen de haak van de riem op de bijbehorende ring 3 en 4 en plaats de stoel van de auto in de gewenste stand. Span de riem zodat de rugleuning van het kinderzitje goed tegen de rugleuning van de stoel in de auto is geplaatst.
KINDERVEILIGHEID: installatie van het kinderzitje, algemeen (1/2) Op bepaalde zitplaatsen mogen geen kinderzitjes bevestigd worden Op het schema op de volgende bladzijde ziet u waar u een kinderzitje mag bevestigen. De genoemde types kinderzitjes zijn niet overal leverbaar. Controleer voordat u een ander kinderzitje gebruikt, bij de fabrikant of het gemonteerd kan worden. Monteer het kinderzitje bij voorkeur op een zitplaats achterin.
KINDERVEILIGHEID: installatie van het kinderzitje, algemeen (2/2) Op zitplaats achter aan de zijkant Een reiswieg wordt dwars in de auto geïnstalleerd en neemt ten minste twee zitplaatsen in beslag. Plaats het hoofd van het kind aan de tegenover het portier gelegen kant. Zet de voorstoel van de auto zo ver mogelijk naar voren om een kinderzitje achterstevoren te installeren, en zet deze daarna zo ver mogelijk terug zonder dat deze tegen het kinderzitje komt.
KINDERZITJES: bevestiging met de autogordel (1/3) ³ Controleer de staat van de airbag voordat u een passagier laat plaatsnemen of een kinderzitje installeert. ² Plaats verboden voor het installeren van een kinderzitje. Kinderzitje bevestigd met behulp van de gordel ¬ Plaats toegelaten voor de bevestiging met de gordel van een als “Universeel” goedgekeurd zitje.
KINDERZITJES: bevestiging met de autogordel (2/3) In de tabel hieronder staat dezelfde informatie als op het overzicht van de vorige bladzijde, overeenkomstig de wettelijke voorschriften.
KINDERZITJES: bevestiging met de autogordel (3/3) X = Plaats niet toegestaan voor het installeren van dit type kinderzitje. U = Plaats toegestaan voor de bevestiging met de gordel van een in de handel verkrijgbaar als “Universeel” goedgekeurd zitje; controleer of het gemonteerd kan worden. (2) Zet de stoel van de auto zo ver mogelijk naar achteren en zo hoog mogelijk, en zet de rugleuning lichtjes schuin (ongeveer 25°).
KINDERZITJES: Isofix-bevestigingssysteem (1/3) In de tabel hieronder staat dezelfde informatie als op het overzicht op de volgende bladzijden, overeenkomstig de wettelijke voorschriften.
KINDERZITJES: Isofix-bevestigingssysteem (2/3) X = Plaats niet toegestaan voor het installeren van een kinderzitje ISOFIX. IUF/IL = Plaats toegestaan voor bevestiging door middel van ISOFIX-bevestigingen, indien aanwezig, van een kinderzitje dat goedgekeurd is als “Universeel/semi-universeel of specifiek voor een auto”; controleer of het gemonteerd kan worden.
KINDERZITJES: Isofix-bevestigingssysteem (3/3) Kinderzitje bevestigd met behulp van de ISOFIX bevestiging ü ± Plaats waar een ISOFIX kinderzitje is toegelaten. De zitplaatsen achterin zijn voorzien van een verankering voor de bevestiging van een universeel ISOFIX kinderzitje vooruit. De verankeringen bevinden zich op de rugleuningen van de achterstoelen.
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (1/3) 1 2 Uitschakelen van de passagiersairbags voorin Uitschakelen van de airbags : stilstaande auto, contact uit, druk de grendel 1 in en draai hem in de stand OFF. Voordat u een kinderzitje kunt installeren op de passagiersstoel voorin, moet u verplicht de aanvullende veiligheidsvoorzieningen bij de autogordel van de passagier voorin uitschakelen.
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (2/3) A A 3 De merktekens op het dashboard en de stickers A aan elke kant van de zonneklep van de passagier 3 (bijvoorbeeld de sticker hierboven), herinneren u aan deze instructies.
KINDERVEILIGHEID: uitschakelen, inschakelen van de passagiersairbag voorin (3/3) Storingen In geval van een storing aan het systeem voor het in- en uitschakelen van de passagiersairbags, is het verboden een achterstevoren geplaatst kinderzitje op de voorstoel te gebruiken. 1 Het gebruik van de voorstoel door een passagier wordt ook afgeraden. 2 Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merkdealer.
BEDIENINGSORGANEN LINKS STUUR (1/2) 1 25 24 2 3 4 23 5 6 22 7 8 9 1 10 2 11 21 20 19 18 1.
BEDIENINGSORGANEN LINKS STUUR (2/2) De aanwezigheid van de hierna beschreven uitrusting IS AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. 10 Schakelaars: – voor de toegang tot het startmenu, – voor de toegang tot het Hulp bij het rijden-menu of, afhankelijk van de auto, tot het menu met de gebruikersvoorkeuren; – voor de parkeerhulp.
BEDIENINGSORGANEN RECHTS STUUR (1/2) 1 2 3 4 25 5 1 6 2 24 23 22 1.
BEDIENINGSORGANEN RECHTS STUUR (2/2) De aanwezigheid van de hierna beschreven uitrusting IS AFHANKELIJK VAN DE UITVOERING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. 1 Ventilatierooster 10 Instrumentenpaneel 2 Ontwasemingssleuf 11 BestuurdersstoelAirbag, claxon 3 Passagiersstoel Airbag 12 Schakelaars: – functiekeuze van de boordcomputer en van het menu voor het personaliseren van de auto-instellingen; – afstandsbediening van de radio, van het navigatiesysteem.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (1/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. A š á k g f Controlelampje markeringslicht Controlelampje grootlicht Controlelampje dimlicht Controlelampje voor mistlichten Controlelampje mistachterlicht Controlelampje automatisch grootlicht Raadpleeg de paragraaf “Verlichting en signalen” in hoofdstuk 1.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (2/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. D A Het licht op bij het aanzetten van het contact of het starten van de motor en dooft binnen enkele seconden. Als het controlelampje tijdens het remmen gaat branden samen met het waarschuwingslampje ® en er een geluidssignaal klinkt, dan wijst dat op een daling van de hoeveelheid remvloeistof of op een storing aan het remsysteem.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (3/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Ä A Waarschuwingslampje luchtverontreiniging Voor de auto’s die hiermee uitgerust zijn, licht het op bij het starten van de motor en daarna dooft het. – Als het continu brandt, moet u zo snel mogelijk een merkdealer raadplegen; – als het knippert, moet u vaart verminderen tot het knipperen ophoudt. Raadpleeg zo spoedig mogelijk een merkdealer.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (4/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Waarschuwing achtergordel niet vastgemaakt (afhankelijk van de auto) ß A licht op met, afHet controlelampje hankelijk van de auto, een waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel dat aangeeft hoeveel autogordels zijn vastgemaakt gedurende ongeveer 30 seconden bij het starten van de auto, het openen van een portier of het vastmaken/losmaken van een autogordel achter.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (5/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Controlelampjes snelheidsregelaar en snelheidsbegrenzer Φ A Raadpleeg de paragrafen “Snelheidsregelaar” en “Snelheidsbegrenzer” in hoofdstuk 2. Controlesysteem bandenspanning Raadpleeg de paragraaf “Systeem voor het controleren van de bandenspanning” in hoofdstuk 2. Controlelampe ECO-modus Deze lampjes gaan branden wanneer de ECO-modus wordt geactiveerd.
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (6/6) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND.
DISPLAYS EN METERS (1/2) 4 A 6 1 5 2 3 Instrumentenpaneel A Afhankelijk van de auto kunt u de inhoud en de kleuren van uw instrumentenpaneel naar eigen keuze instellen. Toerenteller 4 (schaalverdeling × 1000) Snelheidsmeter 5 Selecteer vanaf het bedieningsscherm “Systeem” en vervolgens “Gebruikersprofiel”. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de uitrusting. (km of mijl per uur) Indicatielampje rijstijl 3 Geluidssignaal snelheidsverklikker Raadpleeg de paragraaf “Zuinig rijden” in hoofdstuk 2. 1.
DISPLAYS EN METERS (2/2) 6 7 A Auto’s met een navigatiesysteem Selecteer vanaf het aanraakscherm “Systeem”, “Gebruikersprofiel” en “Eenheid”. NB: in beide gevallen gaat de boordcomputer na een onderbreking van accuvoeding automatisch terug naar de oorspronkelijke eenheid. Boordcomputer Raadpleeg de paragraaf “Boordcomputer” in hoofdstuk 1.
BOORDCOMPUTER: algemeen (1/2) Keuzetoetsen display 2 Laat de volgende informatie langskomen door achter elkaar kort op de schakelaar 2 te drukken (de weergave hangt af van de uitrusting van de auto en het land): 1 2 a) totaalteller en dagteller van de afgelegde afstand; b) gegevens van de reis: – verbruikte brandstof; – gemiddeld verbruik; – actueel verbruik; – bereik met de overgebleven brandstof; – afgelegde afstand; – gemiddelde snelheid; Boordcomputer 1 c) overgebleven afstand tot de volgende onder
BOORDCOMPUTER: algemeen (2/2) Betekenis van de waarden gedurende de eerste paar kilometer na een nulinstelling De waarden van gemiddeld verbruik en gemiddelde snelheid worden stabieler en nauwkeuriger naarmate de afgelegde afstand vanaf de laatste nulinstelling groter wordt. Het gemiddeld verbruik kan afnemen als: 3 – de auto met een constante snelheid rijdt; – de motor zijn bedrijfstemperatuur bereikt (nulinstelling bij koude motor); – u vanuit druk stadsverkeer op de buitenweg komt.
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (1/5) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Voorbeelden van de selectie Betekenis van de gekozen aanduiding 101778 km 112.4 km a) Totaalteller en dagteller. Brandstof verbr. 8L Midden 5.8 L/100 b) Gegevens van de reis: Verbruikte brandstof. Hoeveelheid verbruikte brandstof sinds de laatste nulinstelling. Gemiddeld verbruik sinds de laatste nulinstelling.
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (2/5) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Voorbeelden van de selectie Actieradius 541 km Betekenis van de gekozen aanduiding Het bereik met de overgebleven brandstof. Deze waarde wordt aangegeven na 400 meter gereden te hebben. Afstand Afgelegde afstand sinds de laatste nulinstelling. 522 km Midden 123.4 km/H Gemiddelde snelheid sinds de laatste nulinstelling.
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (3/5) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Voorbeelden van de selectie Boordcomputer met de ingebouwde onderhoudsboodschap Betekenis van de gekozen aanduiding c) Overgebleven afstand tot de volgende onderhoud of olieverversing. Afstand tot onderhoud Onderhoud over 30 000 Kms / 12 mnd.
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (4/5) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND. Voorbeelden van de selectie Boordcomputer met de boodschap afstand tot de volgende onderhoudsbeurt (vervolg) Afstand tot onderhoud Olie verv. over 30 000 Kms / 24 mnd. Onderhoud uitv over 300 Kms / 24 dagen Onderhoud uitvoeren Betekenis van de gekozen aanduiding c) Overgebleven afstand tot de volgende onderhoud of olieverversing.
BOORDCOMPUTER: gegevens van de reis (5/5) De hierna beschreven weergave informatie HANGT AF VAN DE UITRUSTING VAN DE AUTO EN VAN HET LAND Voorbeelden van de selectie Betekenis van de gekozen aanduiding d) reset van de bandenspanning. + Bandenspanning Geen bericht in geheugen Raadpleeg de paragraaf “Systeem voor het controleren van de bandenspanning” in hoofdstuk 2. e) Functieoverzicht. Aanduiding achtereenvolgens: – van informatieboodschappen (passagiersairbag OFF enz.
BOORDCOMPUTER: informatieboodschappen Zij kunnen u helpen bij het starten van de auto of u informeren over een keuze of een omstandigheid. Voorbeelden van informatieboodschappen worden hierna gegeven. Voorbeelden van boodschappen « Parkeerrem aangetrokken » « Test systemen » « Draai stuurwiel + START » « Stuurkolom niet geblokkeerd » Betekenis van de gekozen aanduiding Geeft aan dat de parkeerrem is vastgezet. Wordt weergegeven, contact aan, als de auto zichzelf controleert.
BOORDCOMPUTER: storingsboodschappen Zij verschijnen bij het waarschuwingslampje © en het is noodzakelijk direct voorzichtig naar een merkdealer te rijden. Als u dit voorschrift negeert, loopt u het risico dat uw auto beschadigd wordt. Zij verdwijnen door een druk op de keuzetoets van de aanduiding of na enkele secondes en worden opgeslagen in het functieoverzicht. Het lampje © blijft branden. Voorbeelden van storingsboodschappen worden hieronder gegeven.
BOORDCOMPUTER: alarmboodschappen Zij verschijnen met het controlelampje ® en dwingen u, voor uw veiligheid, direct te stoppen zonder het verkeer in gevaar te brengen. Stop de motor en start deze niet opnieuw. Roep de hulp in van een merkdealer. Voorbeelden van alarmboodschappen worden hierna gegeven. NB: de boodschappen verschijnen op het display alleen of afwisselend (als er meer boodschappen zijn), zij kunnen gecombineerd zijn met een waarschuwingslampje en/of een geluidssignaal.
MENU VOOR HET PERSONALISEREN VAN DE AUTO-INSTELLINGEN (1/2) Selectie van de instellingen 1 Deze functie zorgt, afhankelijk van de uitrusting van de auto voor het inschakelen/ uitschakelen en de afstelling van sommige functies van de auto.
MENU VOOR HET PERSONALISEREN VAN DE AUTO-INSTELLINGEN (2/2) Selectie van de instellingen 2 Navigeer met de schakelaar 4 om de te wijzigen functie te selecteren: a) Vergr.portieren tijdens rijden; 3 b) Ontgr.alleen bestuur.portier; 4 c) Ruitenwisser achter bij achteruit rijden; d) PARKEER ASSIST.; e) Grootlichtassistent; f) Rijbaan alarm volume g) Rijbaan alarm gevoeligh; Als u een van de keuzes “PARKEER ASSIST.
STUURWIEL/STUURBEKRACHTIGING Stuurbekrachtiging Snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging past de mate van bekrachtiging automatisch aan de snelheid waarmee u rijdt aan. 1 Hoogte- en diepteverstelling van het stuurwiel Laat de hendel 1 zakken en zet het stuurwiel in de gewenste stand. Til daarna de hendel geheel terug omhoog en voorbij het zware punt om het stuurwiel te blokkeren. Controleer of het stuurwiel goed is vergrendeld.
KLOKJE EN BUITENTHERMOMETER Buitentemperatuurmeter Bijzonderheid: 1 Als de buitentemperatuur tussen -3 °C en +3 °C ligt, knipperen de tekens °C (waarschuwing voor kans op gladheid). Display 1 Auto’s met multimedia-aanraakscherm, navigatiesystemen enz. De tijd en/of de buitentemperatuur worden aangegeven op het bedieningsscherm 1. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de uitrusting. Buitentemperatuurmeter De buitenthermometer is beslist geen gladheidsdetector.
SPIEGELS (1/3) Inklapbare buitenspiegels Druk op de schakelaar 1 om de buitenspiegels dicht te klappen. A B Functie welkomst en afscheid (afhankelijk van de auto) Selecteer in het bedieningsscherm het menu “Voertuig”, “Gebruikersinstellingen”, “Extern welkom” en activeer of deactiveer de functie (ON of OFF).
SPIEGELS (2/3) Vastleggen van de afstellingen – De buitenspiegels afstellen (zie vorige paragrafen); – selecteer op het bedieningsscherm het menu “Voertuig”, “Zitplaatsen”, “Instellingen” en vervolgens “Positie” en selecteer daarna “Opslaan”. 2 De standen van de buitenspiegels bij het vooruitrijden, bij het achteruitrijden en de stoelen voorin worden dan tegelijkertijd opgeslagen.
SPIEGELS (3/3) Spiegel zonder knopje 2 De spiegel wordt bij duisternis automatisch donkerder onder invloed van de verlichting van achter u rijdende voertuigen. 2 Binnenspiegel De binnenspiegel is verstelbaar. Spiegel met knopje 2 Om te voorkomen dat u in het donker verblind wordt door achter u rijdende voertuigen, kan het spiegelglas in de nachtstand gekanteld worden met het knopje 2 achter de spiegel. 1.
VERLICHTING EN SIGNALEN (1/5) k 1 2 1 Dimlicht Handbediend Draai de ring 3 tot het symbool bij het merkteken 2 staat. Dit controlelampje op het instrumentenpaneel licht op. Automatische werking Draai de ring 3 tot het symbool AUTO bij het merkteken 2 staat: draaiende motor, de dimlichten schakelen automatisch in en uit, naargelang de helderheid buiten, zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te bedienen. 3 š Markeringslichten Draai de ring 3 tot het symbool bij het merkteken 2 staat.
VERLICHTING EN SIGNALEN (2/5) Automatisch grootlicht Afhankelijk van de auto ontsteekt en dooft dit systeem automatisch het grootlicht. Het gebruikt een camera geplaatst achter de binnenspiegel om achterliggers en tegenliggers te detecteren. 1 2 Het grootlicht wordt automatisch ontstoken wanneer: – er weinig licht buiten is; – er geen andere auto of verlichting wordt gedetecteerd; – als de auto sneller dan ongeveer 45 km/u rijdt.
VERLICHTING EN SIGNALEN (3/5) 1 Functie verlichting overdag Uitschakelen van de lichten De verlichting schakelt automatisch in overdag (uitsluitend aan de voorkant) zonder dat u de schakelaar 1 hoeft te bedienen bij het starten van de motor en schakelt uit bij het stoppen van de motor. Er zijn twee mogelijkheden: – handmatig, zet de ring 3 in stand 0; – automatisch, de lichten doven, na het stoppen van de motor, bij het openen van het bestuurdersportier of bij het vergrendelen van de auto.
VERLICHTING EN SIGNALEN (4/5) Functie “uitschakelvertraging” Met deze functie blijven de dimlichten korte tijd branden (voor het verlichten van het openen een hek, enz.). Met stilstaande motor en gedoofde lichten, draait u de ring 3 in stand 0 of AUTO en trekt u de schakelaar 1 naar u toe: de dimlichten blijven ongeveer dertig seconden branden. Om deze tijd te verlengen, kunt u de schakelaar tot vier keer naar u toe trekken (de maximale tijd is twee minuten).
VERLICHTING EN SIGNALEN (5/5) f 1 Mistachterlicht Draai de middelste ring 5 van de schakelaar zo dat het symbool bij het merkteken 4 staat en laat dan los. 4 De werking is afhankelijk van de gevoerde verlichting; het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zodra de weersomstandigheden dit toelaten moet u de mistachterlichten uitschakelen om de achter u rijdende weggebruikers niet te hinderen.
CLAXON EN LICHTSIGNALEN Richtingaanwijzers 2 U verplaatst de schakelaar 1 evenwijdig aan het stuurwiel en in de richting waarin u dit gaat draaien. 1 Werking van de sneltoets A Claxon Druk op het midden van het stuurwiel A om de claxon te laten klinken. Lichtsignaal Trek voor een lichtsignaal de schakelaar 1 naar u toe. Tijdens het rijden wordt het stuur mogelijk slechts weinig gedraaid, waardoor de schakelaar niet vanzelf terugkomt in de ruststand.
KOPLAMPEN AFSTELLEN (1/2) In geval van handmatige instellingen Voorbeelden van de stand van de schakelaar A, afhankelijk van de belading 0 Bestuurder alleen of met een passagier voorin 1 Bestuurder met een passagier voorin, twee of drie passagiers achterin 4 Bestuurder met alle passagiers, bagage (of belading) tot de maximaal toegelaten totale massa A Bij de auto’s die ermee uitgerust zijn, kan de knop A de stand van de koplampen aanpassen aan de belasting.
KOPLAMPEN AFSTELLEN (2/2) Wanneer u links rijdt met een auto met de bestuurdersstoel aan de linkerkant (of andersom), bent u verplicht om tijdens uw verblijf de lichten tijdelijk af te stellen. 1 B Tijdelijke afstelling voor auto’s met halogeenlampen Open de motorkap en zoek de markering B nabij een van de koplampen. Draai voor elke koplamp de schroef 1 met een schroevendraaier een kwartslag naar de - om de koplampen te laten zakken.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (1/6) 1 2 1 A B C E D Auto voorzien van ruitenwisser voor met interval A een keer wissen Door kort te drukken maakt de ruitenwisser één wisbeweging. B stoppen C wissen met intervallen De wissers vegen met tussenpozen van enkele secondes. De duur van het interval is te regelen door de ring 2 te verdraaien; D langzaam continu wissen E snel continu wissen Let op de staat van de ruitenwisserbladen.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (2/6) 1 Wanneer automatisch wissen is ingeschakeld of de gevoeligheid wordt verhoogd, wordt één wisbeweging uitgevoerd. 2 1 F A B C E D Auto voorzien van ruitenwisser voor met regensensor De regensensor bevindt zich op de voorruit, voor de binnenspiegel. A een keer wissen Door kort te drukken maakt de ruitenwisser één wisbeweging. B stoppen 1.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (3/6) Bij een storing Bijzonderheid Bij een storing van het automatisch wissen, schakelt de ruitenwisser over op wissen met intervallen. Roep de hulp in van een merkdealer.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (4/6) Bijzondere stand van de ruitenwisser voor (onderhoudsstand) In deze stand kunnen de bladen worden opgetild om ze van de voorruit te verwijderen. Dit kan nuttig zijn: – om de bladen te reinigen; – om de bladen van de voorruit los te maken in winterse weersomstandigheden; – om de bladen te vervangen (raadpleeg paragraaf “Ruitenwisserbladen” in hoofdstuk 5). N.B.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (5/6) N.B. Bij temperaturen onder nul kan de ruitenwisservloeistof aanvriezen op de voorruit en het zicht verminderen. Verwarm de voorruit met behulp van de ontwasemingsschakelaar voordat u ze reinigt. 1 A B C E D Ruitensproeier Contact aan: trek de schakelaar 1 naar u toe en laat deze weer los. Door een korte actie komt de ruitensproeier in werking en maakt de ruitenwisser één wisbeweging.
RUITENWISSER, -SPROEIER VOOR (6/6) N.B. om de goede werking van de koplampsproeier te waarborgen tijdens de winter, moet u de sneeuw van de afdekplaatjes van de sproeiers verwijderen en de afdekplaatjes van de sproeiers ontdooien met behulp van een ontdooispray. 1 A B C E D Koplampsproeiers Het is echter aanbevolen om op regelmatige tijdstippen hardnekkig vuil op het glas van de koplampen te verwijderen.
RUITENWISSER, RUITENSPROEIER ACHTER (1/2) 1 Om de werking te stoppen, laat u opnieuw de ring 3 draaien. 2 3 N.B. Wanneer u de auto door een wasstraat rijdt, moet u de ring 3 van de schakelaar 1 in ruststand zetten om het automatisch wissen uit te zetten. Houd u aan de gebruiksvoorschriften. Let op de staat van de ruitenwisserbladen.
RUITENWISSER, RUITENSPROEIER ACHTER (2/2) Inschakelen/uitschakelen van de achterruitwisser (afhankelijk van de auto) Wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld, wordt het wissen met intervallen van de achterruit ingeschakeld (als de ruitenwissers van de voorruit werken). Als uw auto is uitgerust met een menu om de autoinstellingen te personaliseren, kunt u deze functie activeren of deactiveren.
BRANDSTOFTANK (1/3) Benzinemotor Gebruik uitsluitend ongelode benzine. Het octaangehalte (RON) moet overeen komen met de indicaties op de sticker op het klepje A. Raadpleeg de paragraaf “Gegevens van de motor” in hoofdstuk 6. 2 A 3 Dieselmotor Gebruik uitsluitend dieselbrandstof die overeenkomt met de indicaties op de sticker aan de binnenkant van het klepje A.
BRANDSTOFTANK (2/3) Tanken van brandstof Wanneer het contact uit is, steekt u het vulpistool zo ver mogelijk naar binnen voordat u met tanken begint (spatgevaar). Houd tijdens het tanken het vulpistool in deze stand tot u klaar bent met tanken. Als het vulpistool automatisch is afgeslagen, mag u het nog maximaal twee keer gebruiken, om voldoende ruimte in de tank over te houden voor het uitzetten van de brandstof. Let op dat bij het tanken geen water bij de brandstof komt.
BRANDSTOFTANK (3/3) Tank leeggereden bij dieselmotor Auto’s met sleutel/afstandsbediening – Zet de contactsleutel in de stand “Contact aan”; M (raadpleeg de paragraaf “Contactslot” in hoofdstuk 2) en wacht een paar minuten voordat u de auto start om het brandstofcircuit te laten ontluchten; 4 Wijzig of repareer niet zelf het brandstofsysteem (rekeneenheden, bedrading, brandstofcircuit, inspuitstukken of verstuivers, beschermkappen) vanwege de grote gevaren voor de veiligheid die hierdoor kunnen ontstaan.
1.
Hoofdstuk 2: Het rijden (met tips voor zuinig en milieubewust autorijden) Inrijden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Startschakelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De motor starten en stoppen: auto met sleutel/afstandsbediening . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
INRIJDEN Benzinemotor Dieselmotor Rijd de eerste 1 000 km niet sneller dan 130 km/uur in de hoogste versnelling en laat de motor met niet meer dan 3 000 tot 3 500 tr/min draaien. Rijd de eerste 1500 km niet sneller dan 130 km/uur in de hoogste versnelling en laat de motor met niet meer dan 2 500 tr/min draaien. Daarna kunt u sneller rijden maar pas na 6 000 km zult u over het volle vermogen van de motor kunnen beschikken.
CONTACTSLOT: auto met sleutel Stand M: “Contact aan” Het contact staat aan. Stand D: “Starten” Indien de motor niet aanslaat, moet u de contactsleutel terug draaien tot de controlelampjes uit gaan voor u opnieuw kunt starten. Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. N.B.: bij een dieselmotor kunnen enkele secondes verstrijken tussen het draaien van de sleutel en het starten van de motor om de motor voor te verwarmen.
STARTEN, STOPPEN VAN DE MOTOR: auto met sleutel É Dieselmotor – Draai de contactsleutel in de stand “Contact aan” M en houd de sleutel in die stand totdat het controlelampje voorverwarming gedoofd is; Stoppen van de motor Laat de motor stationair draaien en draai de sleutel terug in de stand “Stop” St. – draai de sleutel naar de startstand D zonder het gaspedaal in te drukken; – laat de contactsleutel los zodra de motor start.
STARTEN, STOPPEN VAN DE MOTOR: auto met -CARD RENAULT (1/3) “Handsfree” starten met achterklep open 2 1 De RENAULT-card moet zich binnen de detectiezone 1 bevinden. Om te starten: – zet voor een auto met automatische transmissie de hendel in stand P druk het rempedaal in en druk op de knop 2; – druk voor een auto met een handmatige versnellingsbak het rempedaal of koppelingspedaal in en druk op de knop 2.
STARTEN, STOPPEN VAN DE MOTOR: auto met -CARD RENAULT (2/3) 3 2 Functie accessoires (Contact aanzetten) Zodra u bent ingestapt, hebt u een aantal functies van de auto (radio, navigatiesysteem ruitenwisser, enz.) ter beschikking. Om de andere functies te gebruiken, drukt u met de RENAULT-card in de auto op de knop 2 zonder de pedalen in te drukken.
STARTEN, STOPPEN VAN DE MOTOR: auto met -CARD RENAULT (3/3) 2 Als de RENAULT-card niet in het interieur aanwezig is als u de motor wilt stoppen, verschijnt de boodschap “Kaart afwezig ingedrukt houden” op het instrumentenpaneel: druk langer dan twee seconden op de knop 2. Als de card niet meer in de auto aanwezig is, moet u er eerst voor zorgen dat u ze bij de hand kunt hebben voordat u lang op de knop drukt. Zonder RENAULT -card zult u niet meer kunnen starten.
FUNCTIE STOP AND START (1/4) Dit systeem zorgt voor een lager brandstofverbruik en vermindert de uitstoot van broeikasgassen. Het systeem wordt automatisch ingeschakeld wanneer de auto begint te rijden. Tijdens het rijden zet het systeem de motor af (op stand-by) wanneer de auto stilstaat (file, voor een stoplicht enz.).
FUNCTIE STOP AND START (2/4) Verhinderen dat de motor op stand-by wordt gezet Stand-by uitschakelen In bepaalde omstandigheden, zoals bij invoegen op een kruispunt, is het mogelijk om bij geactiveerd systeem de motor draaiende te houden om snel te kunnen starten.
FUNCTIE STOP AND START (3/4) Omstandigheden waarbij de motor niet op stand-by wordt gezet Onder bepaalde omstandigheden kan het systeem de motor niet op stand-by zetten.
FUNCTIE STOP AND START (4/4) Bijzonderheid van het automatisch weer starten van de motor Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld bij elke vrijwillige start van de auto (raadpleeg de paragraaf “Starten, stoppen van de motor” in hoofdstuk 2). Onder bepaalde omstandigheden kan de motor vanzelf weer starten om uw veiligheid en uw comfort te waarborgen.
BIJZONDERHEDEN VAN DE BENZINEMOTOR Onder bepaalde omstandigheden, zoals: – te lang doorrijden als het waarschuwingslampje brandstofreserve brandt; – het gebruik van loodhoudende benzine; – het gebruik van niet goedgekeurde toevoegingen aan de motorolie of de brandstof. Indien u één van de hiervoor genoemde storingen constateert, dient u uw auto zo spoedig mogelijk door een merkdealer te laten herstellen.
BIJZONDERHEDEN VAN DE UITVOERINGEN MET EEN DIESELMOTOR Toerental van de dieselmotor Voorzorgen in de winter De inspuitpomp van de dieselmotor heeft een mechanische begrenzing die er voor zorgt dat het afgestelde motortoerental in geen van de versnellingen kan worden overschreden.
VERSNELLINGSHENDEL Inschakelen achteruitversnelling Bij het inschakelen van de achteruitversnelling moet u de ring 2 onder de knop omhoog trekken voordat u de hendel kunt verplaatsen. De achteruitrijlichten gaan branden, zodra de achteruitversnelling is ingeschakeld en het contact aanstaat. 1 2 Versnellingshendel Auto’s met handgeschakelde versnellingsbak: volg de tekening op knop 1. Auto’s met automatische versnellingsbak: Raadpleeg de paragraaf “Automatische versnellingsbak” in hoofdstuk 2. 2.
HANDREM 1 2 Handrem Vrijzetten Trek de handgreep 2 iets omhoog waarna u de knop 1 indrukt en de handgreep omlaag duwt. Indien u de handgreep niet voldoende terug duwt, blijft op het instrumentenpaneel een rood waarschuwingslampje branden.
AUTOMATISCHE PARKEERREM (1/3) Automatische werking N.B. De automatische parkeerrem blokkeert de auto als de motor wordt stilgezet (en niet als de motor in stand-by wordt gezet voor auto’s met de functie Stop and Start). Raadpleeg de paragrafen “Starten, stoppen van de motor” en “Functie Stop and Start” in hoofdstuk 2. Om aan te parkeerrem luidssignaal “Parkeerrem tenpaneel: In alle andere gevallen, bijvoorbeeld afslaan van de motor, wordt de automatische parkeerrem niet automatisch vastgezet.
AUTOMATISCHE PARKEERREM (2/3) Kortstondige stop Bijzondere gevallen Om de automatische parkeerrem met de hand in te schakelen (stoppen bij een stoplicht, stoppen met draaiende motor enz.): trek en laat de schakelaar 1 weer los. Het loszetten is automatisch zodra de auto weer gaat rijden. Als u op een helling wilt stoppen of als u met een caravan of een aanhangwagen parkeert, moet u de handgreep 1 enkele seconden uitgetrokken houden om een maximale remwerking te krijgen.
AUTOMATISCHE PARKEERREM (3/3) Uitvoering met automatische transmissie Wanneer de boodschap “Elektr. storing GEVAAR” of “Accu controleren” wordt weergegeven, moet u de parkeerrem handmatig vastzetten door aan de schakelaar 1 te trekken (of de versnellingshendel in P zetten voor auto's met automatische transmissie) voordat u de motor uitschakelt.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (1/5) Het brandstofverbruik is goedgekeurd overeenkomstig een voorgeschreven standaardmethode. Deze methode is voor alle autofabrikanten hetzelfde en maakt het mogelijk om auto’s met elkaar te vergelijken. Het werkelijke verbruik is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto, de uitrustingen en de rijstijl. Raadpleeg voor een optimaal brandstofverbruik onderstaande aanbevelingen.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (2/5) 4 Het geeft aan: – het gemiddeld verbruik; – het aantal afgelegde kilometers; – het aantal gewonnen kilometers. Dit komt overeen met een rijstijl waarbij geen brandstof wordt verbruikt (vertragen en/ of voet niet op het gaspedaal). Een algemene melding van 0 tot 100 geeft u de mogelijkheid om uw prestaties als zuinige bestuurder in te schatten. Hoe hoger het cijfer, hoe lager uw brandstofverbruik.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (3/5) ECO-modus Uitschakelen van de functie De ECO-modus is een functie die het brandstofverbruik zo laag mogelijk houdt. Deze modus is van invloed op alle stroomverbruikers (motorvermogen, schakelen voor auto's met automatische transmissie, verwarming en/of airconditioning ...). Druk op de schakelaar 4. Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat uit om de uitschakeling te bevestigen.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (4/5) – Laat het toerental van de motor in de lagere versnellingen niet te ver oplopen. Kies indien mogelijk altijd de hoogste versnelling. – Rijd bij een stoplicht kalm weg. – Rem zo weinig mogelijk. Regel de snelheid van de auto met het gaspedaal door voor een obstakel of een bocht tijdig gas terug te nemen. – Geef op een helling geen gas bij: houd het gaspedaal bij voorkeur in dezelfde stand.
TIPS VOOR HET RIJDEN, ZUINIG RIJDEN (5/5) – Voor auto’s met airconditioning is een hoger brandstofverbruik normaal (vooral in stadsverkeer) als de airconditioning aanstaat. Voor auto’s met een airconditioning zonder automatische werkstand, zet het systeem uit, als u het niet meer nodig hebt. Tips voor zuinig rijden en minder luchtverontreiniging: – – Banden Tips voor het gebruik – Door een te lage bandenspanning neemt het verbruik toe.
TIPS VOOR ONDERHOUD EN MINDER LUCHTVERONTREINIGING Uw auto voldoet aan de eisen voor de recycling en het terugwinnen van materialen van de auto bij de sloop, die van kracht worden in 2015. Onderhoud Controle van de uitlaatgassen Overtreding van de bepalingen inzake luchtverontreiniging is strafbaar. Bepaalde onderdelen van uw auto zijn ontworpen om later gerecycled te worden.
MILIEU Uw auto is ontwikkeld met een zo groot mogelijke aandacht voor het milieu gedurende zijn gehele bestaan: bij zijn fabricage, tijdens zijn gebruik en ten slotte als hij gesloopt wordt. Deze aandacht blijkt uit het ondertekenen eco² door de fabrikant.
CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING (1/3) 1 2 3 Reset van de referentiewaarde voor bandenspanning Deze gebeurt: – wanneer de referentiespanning in de banden moet worden gewijzigd om aangepast te zijn aan de gebruiksomstandigheden (onbelast, belast, rijden op de autosnelweg ...); – na het wisselen van de wielen (dit wordt echter afgeraden); – na het verwisselen van een wiel. Deze test moet altijd gebeuren na controle van de bandenspanning in de vier banden als deze koud zijn.
CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING (2/3) « Lekke band » Een wiel Bwordt weergegeven in het rood, 1 het waarschuwingslampje 4 gaat branden, de boodschap “Lekke band” wordt weergegeven en er klinkt een geluidssignaal. Deze boodschap wordt vergezeld door het lampje ®. Ze geven aan dat het betreffende wiel lek of veel te zacht is. Vervang het of roep de hulp in van een merkdealer als de band lek is. Pomp de band op als de bandenspanning te laag is.
CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING (3/3) “Plaatsbepaling banden mislukt” Vervangen van wielen/banden Deze boodschap “Plaatsbepaling banden mislukt” verschijnt tijdens het rijden als een of meerdere wielen zijn uitgerust met sensoren die niet erkend zijn door Renault. Voor dit systeem zijn specifieke uitrustingen nodig (wielen, sierdoppen enz.). Raadpleeg de paragraaf “Banden” in hoofdstuk 5.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (1/10) ABS (antiblokkeersysteem van de wielen) Afhankelijk van de auto, kunnen deze bestaan uit: Bij krachtig remmen, voorkomt het ABS het blokkeren van de wielen, waardoor de remweg beheersbaar en de auto bestuurbaar blijft.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (2/10) Storingen: – © en x lichten op het instrumentenpaneel op met de boodschappen “Controleer ABS”, “Controleer remsysteem” en “Controleer ESC”: dit betekent dat het ABS, het ESC en de noodstopbekrachtiging zijn uitgeschakeld. Remmen blijft mogelijk; xD , , © en ® lichten op het instrumentenpaneel op met de boodschap “Storing remsysteem”: dit wijst op een storing in de remsystemen. Raadpleeg in beide gevallen een merkdealer.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (3/10) Elektronisch stabiliteitsprogramma ESC met onderstuurcontrole en tractiecontrole Onderstuurcontrole Bij een storing Dit verbetert de werking van het ESC bij sterk onderstuur van de auto (als de voorwielen hun grip verliezen).
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (4/10) Omdat de tractiecontrole extra veiligheid geeft, raden wij u af te rijden met deze functie uitgeschakeld. Herstel de werking van deze functie zo snel mogelijk door weer op schakelaar 1 te drukken. N.B.: de functie wordt automatisch weer ingeschakeld bij het aanzetten van het contact van de auto, of zodra deze sneller rijdt dan ongeveer 40 km/u.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (5/10) Geavanceerde tractiecontrole (wegliggingscontrole) Werkingsstand “Onvast wegdek” Draai de schakelaar 2: het ingebouwde con- Wanneer het voertuig hiermee is uitgerust, zorgt de wegliggingscontrole ervoor dat de auto gemakkelijker te besturen is op een wegdek met minder grip (onvast wegdek, ...). licht op en de boodschap trolelampje “Off roadgeactiveerd” verschijnt op het instrumentenpaneel.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (6/10) 3 4 Actieve noodstop Werking Met behulp van de radar 3 bepaalt het systeem de afstand tot de voorligger en waarschuwt het de bestuurder bij risico op een frontale botsing. Het systeem kan de auto vanzelf afremmen om de schade bij een aanrijding te beperken.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (7/10) Druk opnieuw op de schakelaar 7 OK om de functie te activeren of te deactiveren: 5 6 Inschakelen, uitschakelen van het systeem Voor auto’s met een navigatiesysteem Op het bedieningsscherm 5 kiest u het menu “Voertuig”, “Hulp bij het rijden”, “Actief remmen” en vervolgens “ON” of “OFF”.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (8/10) Bij een storing Als het systeem een storing signaleert, gaat het controlelampje branden, met de melding “Actieve remmen uitgeschakeld”. Er zijn twee mogelijkheden: – het systeem tijdelijk wordt gestoord (bijvoorbeeld: radar bedekt vuil, modder, sneeuw, enz.). In dat geval parkeert u de auto en zet u de motor uit. Reinig de detectiezone van de radar. Als u vervolgens de motor start, zijn het controlelampje en de melding gedoofd.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (9/10) Actieve noodstop Beperkingen voor de werking van het systeem – Het systeem reageert enkel op bewegende voertuigen of voertuigen die in beweging werden gedetecteerd. – Voor voertuigen die in tegengestelde richting rijden wordt geen waarschuwing afgegeven en treedt het systeem niet in werking. – De radarzone moet schoon blijven en mag niet worden gemanipuleerd, om de goede werking van het systeem te waarborgen.
HULP- EN CORRECTIESYSTEMEN TIJDENS HET RIJDEN (10/10) Hulp bij wegrijden op een helling Dit systeem helpt u bij het wegrijden op een helling. Het voorkomt dat de auto achteruit rolt, door automatisch de remmen vast te zetten als de bestuurder het rempedaal loslaat om het gaspedaal te bedienen. Werking van het systeem Het werkt alleen als de versnellingshendel niet in de neutrale stand staat (niet in N of P voor een automatische transmissie) en als de auto geheel stil staat (rempedaal ingedrukt).
TRANSMISSIE: 4-wielaandrijving (4WD) (1/4) Schakelaar van de werking 2WD werking Afhankelijk van de verkeersomstandigheden kunt u, door de schakelaar 1 te draaien, kiezen uit een van de volgende werkingen: Om deze werking in te schakelen, draai de schakelaar 1 in stand “2WD”. Het controle- – AUTO; – 2WD; – 4WD Lock. 1 Het rijden met een auto in het terrein is niet te vergelijken met het rijden op de weg.
TRANSMISSIE: 4-wielaandrijving (4WD) (2/4) 4WD Lock werking Om deze werking in te schakelen, draai de schakelaar 1 in stand “4WD Lock”. De schakelaar komt vervolgens terug in de stand “AUTO”. Het controlelampje instrumentenpaneel licht op. ’ op het Na een minuut, gaat het systeem over op 2WD of AUTO werking afhankelijk van de stand van de schakelaar. Let op: Als de snelheid hoger wordt dan 40 km/u in de stand "4WD Lock", schakelt het systeem automatisch over op de stand "AUTO".
TRANSMISSIE: 4-wielaandrijving (4WD) (3/4) Nadat de motor is gestopt, kan het afkoelen van het systeem tot ongeveer vijf minuten duren. Als het systeem te veel doorslippen van de voorwielen detecteert, wordt de werking van de motor aangepast om het doorslippen te verminderen. Antiblokkeersysteem van de wielen in werking LOCK Als de 4WD Lock werking actief is, wordt een terreinwerking van het ABS ingeschakeld.
TRANSMISSIE: 4-wielaandrijving (4WD) (4/4) Systeem van de 4-wielaandrijving – U mag de motor niet starten, ongeacht de geselecteerde werking, als de vier wielen niet alle op de grond zijn, bijvoorbeeld bij het gebruik van een krik of rollenbank. – Draai de schakelaar van de werking niet tijdens het rijden in een bocht of in de achteruitversnelling of als de wielen erg doorslippen. Selecteer de “2WD”, “AUTO”of “4WD Lock” werking alleen als de auto rechtuit rijdt.
WAARSCHUWING BIJ VERLATEN VAN RIJSTROOK (1/3) Deze functie waarschuwt de bestuurder bij onopzettelijke overschrijding van een doorgetrokken of onderbroken streep. Deze functie gebruikt een camera die zich achter de achteruitkijkspiegel op de voorruit bevindt. – – – – – – Deze functie is een extra hulpmiddel voor de besturing als onopzettelijk een doorgetrokken of onderbroken streep wordt overschreden. Deze functie neemt niet de taak van de bestuurder over.
WAARSCHUWING BIJ VERLATEN VAN RIJSTROOK (2/3) 2 1 4 3 Inschakelen/uitschakelen Auto’s met een navigatiesysteem Vanaf het bedieningsscherm 2: selecteer “Voertuig”, “Hulp bij het rijden”, “Waarschuwing bij verlaten van rijvak” en kies vervolgens “ON” of “OFF”. Om direct naar het menu “Hulp bij het rijden” te gaan, drukt u op de toets 1 . 2.44 Auto’s zonder navigatiesysteem Druk op schakelaar 3.
WAARSCHUWING BIJ VERLATEN VAN RIJSTROOK (3/3) Afstellen Auto’s met een navigatiesysteem 5 6 2 Omstandigheden waarbij geen waarschuwingen worden gegeven – De richtingaanwijzers zijn minder dan ongeveer 2 seconden aan geweest voordat de streep werd overschreden; – de streep wordt zeer snel overschreden; – er wordt continu over een streep gereden; – bij het nemen van bochten maakt de functie het mogelijk om deze iets af te snijden; – alarmknipperlichten ingeschakeld; – ...
DODEHOEKWAARSCHUWING (1/4) 1 A A Dit systeem waarschuwt de bestuurder als er zich een auto in het detectiegebied bevindtA. Dit systeem schakelt in als de auto rijdt met een snelheid die tussen ongeveer 30 km/u en 140 km/u bedraagt. Deze functie maakt gebruik van de 1-sensoren die aan beide zijden in de voor- en achterbumpers zijn geïnstalleerd. 2.46 Deze functie is een extra hulp die aangeeft dat er zich een auto in de dode hoek van uw auto bevindt.
DODEHOEKWAARSCHUWING (2/4) – druk de schakelaar 5 achtereenvolgens omhoog of omlaag tot u bij het menu “Dodehoekwaarschuwing” komt en druk op de schakelaar 4 OK. 3 4 5 – Druk opnieuw op de schakelaar 4 OK om de functie te activeren of te deactiveren.
DODEHOEKWAARSCHUWING (3/4) 14 Display B 4 De functie is ingeschakeld en detecteert geen enkele andere auto. B Display C C 5 Display D D Indicator 4 Werking Op elke spiegel 5 bevindt zich een indicator 4. Deze functie schakelt in: NB: reinig de spiegels regelmatig 5 zodat de indicatoren 4 zichtbaar blijven. Eerste waarschuwing: de indicator 4 geeft aan dat er zich een auto in de dode hoek bevindt.
DODEHOEKWAARSCHUWING (4/4) 4 B C Storingen Wanneer het systeem een fout opmerkt, verschijnt de boodschap “Controleer Dodehoek ass” op het instrumentenpaneel. Doe beroep op een merkdealer. NB: bij het starten van de motor, knippert de indicator 4, display B, 3 keer. Dit is normaal. D Omstandigheden waarin de dodehoekwaarschuwing niet werkt – Als het voorwerp niet beweegt; – als er veel verkeer is; – in een bocht; – als de sensors voorin en achterin tegelijkertijd een voorwerp opmerken (bv.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (1/3) Inschakelen a 3 2 b 4 1 De snelheidsbegrenzer is een functie die u helpt om een door u gekozen maximumsnelheid niet te overschrijden. Bediening 1 Hoofdschakelaar Aan/Uit. 2 Schakelaars voor: a Inschakelen, in geheugen opslaan en verhogen van de maximumsnelheid (+); b Verlagen van de maximumsnelheid (-). 3 Inschakelen met oproepen van de maximumsnelheid (R). 4 Uitschakelen van de functie (de ingestelde maximumsnelheid blijft in het geheugen) (O).
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (2/3) a Verandering van de ingestelde maximumsnelheid Overschrijden van de ingestelde snelheid Om de maximumsnelheid te verhogen drukt u een of een paar keer op de schakelaar 2: Het blijft altijd mogelijk de ingestelde maximum snelheid te overschrijden door: zo snel en diep mogelijk het gaspedaal in te drukken (voorbij het “zware punt”) – aan kant a (+) om de snelheid te verhogen; – aan kant b (-) om de snelheid te verlagen.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: begrenzerfunctie (3/3) Opnieuw inschakelen van de maximumsnelheid a 3 Als een snelheid in het geheugen is opgenomen, is het mogelijk deze op te roepen door op de schakelaar 3 (R) te drukken. 2 4 1 Onderbreken van de functie Uitschakelen van de functie De werking van de snelheidsbegrenzer wordt opgeschort (stand-by) als u op schakelaar 4 (O) drukt.
WAARSCHUWING SNELHEIDSVERKLIKKER (1/3) 1 De werking van het systeem Het systeem detecteert verkeersborden die de maximumsnelheid aangeven aan de kant van de weg en geeft de maximumsnelheid weer. Deze functie maakt gebruik van de informatie van de camera 1 op de voorruit, achter de achteruitkijkspiegel. NB: zorg ervoor dat de voorruit niet wordt afgedekt (vuil, ijs, sneeuw ...).
WAARSCHUWING SNELHEIDSVERKLIKKER (2/3) 2 a 3 5 6 Verandering van de ingestelde maximumsnelheid 4 b Inschakelen/uitschakelen van het systeem Auto’s met een navigatiesysteem Kies op het multifunctionele scherm 2 achtereenvolgens “Voertuig”, “Aides à la conduite”, “Instellingen berichtsignaal snelheid”, en kies dan “ON" of "OFF". Om direct naar het menu “Hulp bij het rijden” te gaan, drukt u op de toets 3 . 2.
WAARSCHUWING SNELHEIDSVERKLIKKER (3/3) Bij een storing kan het systeem de snelheidsbeperking niet detecteren als: – de voorruit niet schoon is; Deze functie is een extra hulp tijdens het rijden. Deze functie kan in geen geval de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder vervangen, die altijd de controle over zijn auto moet behouden. – de camera verblind wordt door de zon; De bestuurder moet zijn snelheid altijd aanpassen aan de rijomstandigheden, ongeacht de aanwijzingen van het systeem.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (1/4) a 3 2 b 4 1 De snelheidsregelaar is een functie die u helpt de door u gekozen rijsnelheid op een constante waarde vast te houden, dit wordt de ingestelde snelheid genoemd. Vanaf 30 km/u kunt u de snelheid traploos instellen. Bedieningsknoppen 1 Hoofdschakelaar Aan/Uit. 2 Schakelaars voor: a Inschakelen, in het geheugen opslaan en verhogen van de ingestelde snelheid (+); b Verlagen van de ingestelde snelheid (-).
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (2/4) Instellen van de snelheid Rijdend met een constante snelheid (vanaf ongeveer 30 km/u) drukt u op de schakelaar 2 aan de kant van a (+): de functie wordt ingeschakeld en de actuele snelheid wordt opgeslagen. De ingestelde snelheid vervangt de streepjes en de instelling van de functie wordt bevestigd doordat de ingestelde snelheid in het groen wordt getoond, de boodschap “Controleer regelaar” verschijnt en het controlelampje oplicht.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (3/4) Overschrijden van de ingestelde snelheid U kunt de snelheid van de auto altijd verhogen door het gaspedaal in te drukken. Tijdens het overschrijden van de snelheid knippert de ingestelde snelheid in het rood op het instrumentenpaneel. a Laat daarna het gaspedaal los: na enkele seconden gaat de auto automatisch weer tegen de oorspronkelijk ingestelde snelheid rijden.
SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie (4/4) Opnieuw inschakelen van de gekozen snelheid a 3 2 4 Onderbreken van de functie De functie wordt uitgeschakeld als u drukt op: – de schakelaar 4 (O); – het rempedaal; – het koppelingspedaal of het in neutraal schakelen voor de auto’s met automatische transmissie. In de drie gevallen blijft de ingestelde snelheid in het geheugen en de boodschap “In geheugen” en de snelheid verschijnen op het instrumentenpaneel.
PARKEERHULP (1/5) De werking van het systeem Ultrasoondetectoren die in de bumper van de auto ingebouwd zijn, “meten” de afstand tussen de auto en een obstakel. Deze meting vertaalt zich in geluidssignalen waarvan de frequentie toeneemt naarmate het obstakel dichterbij komt, totdat het een continu geluid wordt wanneer het obstakel ongeveer 20 à 30 cm van de auto verwijderd is.
PARKEERHULP (2/5) 2 A C B NB: met het display 2 is de omgeving van de auto te zien als aanvulling op de geluidssignalen. U moet enkele meters rijden voordat de detectie aan de zijkanten wordt ingeschakeld. Als alle zones een grijze achtergrond hebben, wordt de volledige omtrek van de auto bewaakt: – A: de omgeving rond de auto wordt geanalyseerd; Werking Het systeem detecteert de meeste obstakels voor, achter en naast de auto.
PARKEERHULP (3/5) Als er een obstakel wordt gedetecteerd naast de auto: D – weerklinkt er bij het risico op een botsing een geluidssignaal met een steeds hogere frequentie naargelang u het obstakel nadert, tot het geluidssignaal continu weerklinkt.
PARKEERHULP (4/5) Geluid van het systeem Hiermee kunt u het geluid van het systeem kiezen uit 3 mogelijkheden. 4 Het geluid van het systeem uitschakelen Schakel het geluid van de parkeerhulp in of uit. NB: als u het geluid uitschakelt, wordt u niet meer gewaarschuwd met een geluidssignaal wanneer u een obstakel nadert. 5 6 Uitschakelen van het systeem Schakel de parkeerhulp in of uit. Auto’s zonder navigatiesysteem Verstellen U kunt sommige parameters vanaf het bedieningsscherm instellen 4.
PARKEERHULP (5/5) Automatisch uitschakelen van de parkeerhulp Het systeem schakelt uit: – als de auto sneller dan ongeveer 10 km/u rijdt; – naargelang van de auto, als de auto langer dan ongeveer vijf secondes stilstaat en er een obstakel is gedetecteerd (bijvoorbeeld in een file, enz.); – in de neutrale stand van een auto met handgeschakelde versnellingsbak, of in stand N of P van een automatische transmissie. 2.
ACHTERUITRIJCAMERA (1/2) 3 2 4 C 3 4 B A 1 Werking Vaste tekening 3 Bewegende tekening 4 Bij het achteruitrijden geeft de camera 1 op de achterklep een overzicht van de omgeving achter de auto op het bedieningsscherm 2, samen met een of twee tekeningen 4 en 3 (bewegende en vaste tekening). De vaste tekening bestaat uit gekleurde merktekens A, B en C die de afstand achter de auto aangeven: Deze wordt in het blauw op het bedieningsscherm 2 weergegeven.
ACHTERUITRIJCAMERA (2/2) U kunt eveneens de instellingen van het beeld van de camera regelen (helderheid, contrast...). 2 Inschakelen, uitschakelen van de achteruitrijcamera Selecteer vanaf het bedieningsscherm 2 kies “Voertuig”, “Instellingen”, “Parkeerhulp” en vervolgens “Achteruitkijkcamera”. Schakel de achteruitrijcamera in of uit en bevestig uw keuze. Het scherm geeft een omgekeerd beeld, zoals in een spiegel.
PARKEERHULP (1/4) 2 3 2 1 Deze functie helpt u bij het parkeren. Inschakelen Bijzonderheden Laat het stuur los, u hoeft enkel de pedalen en de versnellingshendel te bedienen. Druk bij stilstaande auto of wanneer u minder dan ongeveer 10 km/u rijdt op de schakelaar 1. Het in de schakelaar geïntegreerde controlelampje 1 licht op en het scherm 2 verschijnt op het bedieningsscherm. Zorg ervoor dat de ultrasoondetectoren op de met pijlen aangegeven plaatsen 3 niet bedekt zijn (vuil, modder, sneeuw enz.).
PARKEERHULP (2/4) Keuze van het manoeuvre Werking Het systeem kan vier soorten manoeuvres uitvoeren: Parkeren – de auto parallel parkeren; – de auto achteruit inparkeren; – de auto schuin inparkeren; – de parallel geparkeerde auto weer uitrijden. Selecteer vanaf het bedieningsscherm het uit te voeren manoeuvre. NB: nadat u de auto hebt gestart, of na een geslaagd parallel parkeermanoeuvre met behulp van het systeem, stelt het systeem standaard het manoeuvre om uit te rijden voor.
PARKEERHULP (3/4) U mag niet sneller dan ongeveer 7 km/u rijden. Zodra u in de juiste positie staat om uit te rijden, zal het systeem u waarschuwen wanneer het manoeuvre is beëindigd. 1 Het controlelampje op het instrumentenpaneel dooft en er weerklinkt een geluidssignaal zodra het manoeuvre is voltooid.
PARKEERHULP (4/4) Deze functie is een extra hulp tijdens het rijden. Deze functie kan in geen geval de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder vervangen, die altijd de controle over zijn auto moet behouden. Zorg ervoor dat bij het manoeuvre steeds de verkeersregels worden gevolgd die gelden op de gekozen weg.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (1/3) Stand automatisch 3 2 1 Zet de selecteurhendel 1 in stand D. U hoeft de selecteurhendel niet meer te verplaatsen. Er wordt automatisch geschakeld in overeenstemming met de belasting van de auto, de hoeveelheid gas die u geeft en de helling van de weg. Zuinig rijden Laat de selecteurhendel voor normaal gebruik in stand D staan. Als het gaspedaal iets wordt ingedrukt, schakelt de transmissie bij een lage snelheid naar de volgende versnelling.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (2/3) 1 Bijzondere gevallen Bijzondere omstandigheden Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld ter bescherming van de motor, bij werking van het elektronisch stabiliteitsprogramma: ESP) kiest de transmissie tijdens het rijden toch automatisch de juiste versnelling. Ook kan, om verkeerde manoeuvres te voorkomen, het schakelen door het systeem geweigerd worden. In dit geval knippert de aanduiding van de versnelling enkele secondes om u te waarschuwen.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (3/3) Parkeren van de auto Bij een storing Als de auto stilstaat, houdt u het rempedaal ingedrukt en zet u de selecteurhendel in stand P (parkeren): de transmissie staat in neutraal en de voorwielen zijn mechanisch geblokkeerd. Zet de handrem vast. – als tijdens het rijden de boodschap “transmissie controleren” verschijnt, in combinatie met het oplichten van het lampje op het instrumentenpaneel, dan geeft dit een storing aan.
2.
Hoofdstuk 3: Uw comfort Ventilatieroosters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verwarming en handbediende airconditioning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Thermostatische airconditioning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
VENTILATIEROOSTERS (1/2) 1 ventilatierooster links 2 ontwasemingssleuven onder de voorruit 2 2 5 4 3 centrale ventilatieroosters 4 ventilatieroosters van zijruit 5 ventilatierooster rechts 3 6 bedieningsscherm 7 verwarmingsroosters bij de voetenruimtes voor 8 afhankelijk van de auto, ventilatieroosters bij de voetenruimte achter 1 6 4 7 8 7 8 3.
VENTILATIEROOSTERS (2/2) 9 11 12 10 Centrale ventilatieroosters Hoeveelheid lucht Linker en rechter ventilatieroosters Verdraai knop 10 voorbij het zware punt. Hoeveelheid lucht Omhoog: dicht. Verdraai knop 11 voorbij het zware punt. Omlaag: helemaal open. Omhoog: dicht. Richting Verplaats de schuifknoppen 9 naar de gewenste stand. Omlaag: helemaal open. Richting Verplaats de schuifknoppen 12 naar de gewenste stand.
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (1/3) A B In- en uitschakelen van de airconditioning D C De toets 7 zorgt voor het inschakelen (controlelampje brandt) of het uitschakelen (controlelampje uit) van de airconditioning. Door het inschakelen van de airconditioning: – gaat de temperatuur in het interieur omlaag; – ontwasemen de ruiten snel. Functie “helder zicht” 1 2 3 4 5 6 7 Bedieningsknoppen De meters 1 Regeling van de temperatuur van de lucht. A Luchttemperatuur.
HANDMATIGE AIRCONDITIONING (2/3) Verdeling van de lucht in het interieur D B Er zijn vijf mogelijke luchtverdelingen. Draai de schakelaar 8 om uw verdeling te kiezen. De verdeling van de lucht wordt weergegeven op de meter D õ ÷ De lucht wordt naar de ontwasemingsroosters onder de voorruit en bij de voorportieren gevoerd. De lucht wordt naar de ontwasemingsroosters onder de voorruit, in het dashboard en de voorportieren en naar de voetenruimtes gevoerd.
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING (3/3) A Achterruitverwarming C Draaiende motor, druk op de toets 6. Het controlelampje licht op. De achterruit wordt nu snel ontwasemd en de buitenspiegels worden verwarmd (afhankelijk van de uitvoering). U schakelt deze functie uit door opnieuw op de toets 6 te drukken. De verwarming schakelt na enige tijd automatisch uit.
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (1/6) A 1 2 B 3 4 5 C 6 7 E D 8 9 10 11 12 Bedieningsknoppen De meters 1 Stopzetting van het systeem of, afhankelijk van de auto, ontdooien/ontwasemen van de voorruit. 2 en 10 luchttemperatuur. 3 Functie “helder zicht”. 4 en 5 Verdeling van de lucht in het interieur. 6 Ventilatiesnelheid en, afhankelijk van de auto, stopzetting van het systeem. 7 Automatisch programma. 8 Airconditioning.
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (2/6) 2 10 12 Regeling van de temperatuur Regeling in DUAL-functie Er zijn twee typen instellingen: Druk op de toets 12 om deze stand in te schakelen. – gelijkmatige regeling van het interieur; – regeling in DUAL-modus om de temperaturen afzonderlijk te regelen voor de linker- en de rechterkant van het interieur. gelijkmatige regeling van het interieur Gebruik de schakelaar 2. 3.
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (3/6) 13 3 6 7 8 11 In- en uitschakelen van de airconditioning Normaal schakelt het systeem automatisch de airconditioning in of uit, afhankelijk van de weersomstandigheden. Druk op de toets 8 om de airconditioning te starten (het ingebouwde controlelampje licht op) of te stoppen (het ingebouwde controlelampje dooft). Gebruik bij voorkeur de automatische stand.
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (4/6) Functie “helder zicht” B Met deze functie worden de voorruit, de zijruiten voor, de achterruit en de buitenspiegels snel ontwasemd (afhankelijk van de auto). Hierdoor worden automatisch de airconditioning en de achterruitverwarming ingeschakeld. Druk op toets 3, het ingebouwde controlelampje brandt. Druk op de toets 11 om de werking van de achterruitverwarming te stoppen, het ingebouwde controlelampje dooft. U kunt de ventilatiesnelheid wijzigen: druk op de toets 6.
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (5/6) 1 Ontdooien-ontwasemen van de voorruit (afhankelijk van de auto) Druk bij draaiende motor op de toets 1, het ingebouwde controlelampje licht op. Deze functie maakt een snelle elektrische ontdooiing en ontwaseming mogelijk. 11 Achterruitverwarming Druk op toets 11, het ingebouwde controlelampje brandt. De achterruit wordt nu snel ontwasemd en de buitenspiegels worden verwarmd (afhankelijk van de uitvoering).
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING (6/6) Kringloop D Deze functie wordt automatisch geregeld (de inschakeling wordt bevestigd door de indicator D), maar u kunt ze ook handmatig inschakelen. N.B. – in de kringloopstand wordt de lucht aangevoerd vanuit de auto en zonder bijmenging van buitenlucht teruggevoerd in het interieur van de auto. – de lucht circuleert in de auto zonder bijmenging van buitenlucht (als het buiten stinkt); – voor het snel verlagen van de temperatuur in het interieur.
AIRCONDITIONING: informatie en tips voor het gebruik Tips voor het gebruik Verbruik Storingen In sommige gevallen, (airconditioning uit, luchtkringloop in werking, ventilatiesnelheid nul of laag, enz.) kunnen de ruiten van de auto beslaan. Het is normaal dat het brandstofverbruik hoger is (vooral in stadsverkeer) als u de airconditioning gebruikt. Raadpleeg bij een storing altijd een merkdealer.
FUNCTIE KWALITEIT VAN DE BUITENLUCHT EN LUCHTZUIVERINGSCYCLUS Voorzichtig A Desodoriseringscyclus Met de airconditioning aan kiest u op het scherm A “Menu”, “Voertuig”, “Voorzichtig”. Kwaliteit van de buitenlucht De luchtkwaliteit wordt weergegeven met een grafiek op het bedieningsscherm.
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING (1/2) Veiligheid inzittenden De bestuurder kan de werking van de ruitbediening van de passagiers voor en achter uitschakelen voor alle inzittenden, met inbegrip van hemzelf, door op de schakelaar 2 te drukken. Op het instrumentenpaneel wordt een bevestigingsboodschap weergegeven. Verantwoordelijkheid van de bestuurder Laat uw sleutel of RENAULT card nooit, zelfs niet eventjes, in de auto liggen als u de auto verlaat en er een kind (of dier) in de auto zit.
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING (2/2)/VAST GLAZEN DAK Werking van de sneltoets Storingen Afhankelijk van de auto is deze modus een aanvulling op de hiervoor beschreven werking van de elektrische ruitbediening. Deze is alleen aanwezig bij de bestuurdersruit. Druk of trek kort en krachtig aan de schakelaar 1: de ruit gaat geheel omlaag of omhoog. Een actie op de schakelaar stopt de werking van de ruit.
BINNENVERLICHTING 1 1 2 Leesspots Met de schakelaar 1, kunt u kiezen voor: – een constant brandende verlichting; – het onmiddellijk uitgaan. Het ontgrendelen en het openen van de portieren en de achterklep zorgen voor het tijdelijk branden van de leeslampjes en de lichten. NB: voor auto’s met een navigatiesysteem kunt u de ontsteking van de binnenlichten bij het openen van de deuren of de bagageruimte in- of uitschakelen vanaf het bedieningsscherm.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (1/5) 2 4 3 1 5 Opbergruimte in voorportieren 1 Zonneklep voor Hierin past een fles van 0,5 liter. Zet de zonneklep omlaag (2). Opbergruimte van de middenconsole 5 Opbergruimte zonneklep (3) Hierin kunt u kaartjes (bijvoorbeeld van een tolweg) bevestigen. Make-up spiegels Laat geen spullen op de vloer (bij de bestuurder) liggen. In geval van plotseling remmen zouden deze onder de pedalen terecht kunnen komen, waardoor de bestuurder deze niet meer goed kan bedienen.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (2/5) 7 7 6 A 8 9 Bekerhouder 6 Hierin passen de losse asbak, blikjes, enz. Opbergruimte onder middelste armsteun voor A Deze opbergruimte is voorzien van een uitneembare mat waardoor ze gemakkelijker te reinigen is. Trek aan de knop 8 en trek de armsteun 7 omhoog. (afhankelijk van de auto) 7 Opbergruimte in middelste armsteun voor B Let op bij het accelereren of het rijden in een bocht, dat de inhoud van de beker of het blikje niet over de rand stroomt.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (3/5) 11 12 11 10 Dashboardkastje Handgreep 11 Open het dashboardkastje door de handgreep 10 omhoog te trekken. Hieraan kan men zich vasthouden tijdens het rijden. Gebruik deze niet bij het in- of uitstappen. 3.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (4/5) 14 13 15 Opbergruimte 13 Hierin kunt u bijvoorbeeld kleingeld opbergen ... Opbergvakken 14 in voorstoelen Opbergruimtes in middenconsole achter 15 3.
OPBERGRUIMTES, INDELING INTERIEUR (5/5) 16 17 Armsteun achter met bekerhouder Opbergruimte in achterportier (17) Zet de armsteun 16 omlaag. Let op bij het accelereren of het rijden in een bocht, dat de inhoud van de beker of het blikje niet over de rand stroomt. Risico van verwondingen als de vloeistof warm is en/of vlekken. 3.
ASBAK, AANSTEKER, ACCESSOIREAANSLUITING 2 1 2 Asbak 1 Accessoireaansluitingen 2 Openen: trek het deksel omhoog. U kunt de asbak legen door het geheel naar u toe te trekken zodat de asbak vrijkomt. Deze zijn bestemd voor de aansluiting van accessoires die door de technische dienst van het merk goedgekeurd zijn met een maximumvermogen van 120 watt (spanning: 12 V). Als uw auto geen aansteker en asbak heeft, kan uw merkdealer u deze leveren.
HOOFDSTEUN ACHTER 1 2 A De hoofdsteunen 2 aan de achterkant van de stoelen kunnen niet worden afgesteld. Gebruiksstand van de middelste hoofdsteun Zet de middelste hoofdsteun 1 geheel omhoog om deze in de hoogste stand te gebruiken. Controleer de vergrendeling. Hoofdsteun middelste stoelopbergstand Druk op de knop A en laat de middelste hoofdsteun 1 helemaal zakken. Plaats de poten van de hoofdsteun in de geleiders, druk op de knop A en druk de hoofdsteun omlaag. Controleer de vergrendeling.
ACHTERBANK (1/2) Voor het terugplaatsen van de rugleuning, gaat u in omgekeerde volgorde te werk. Zet de rugleuning weer omhoog en klik deze vast tegen zijn steun. 1 A B Controleer na het terugkantelen van de rugleuning of deze weer goed is vergrendeld. Als u stoelhoezen gebruikt, moet u opletten dat deze de vergrendeling van de rugleuning niet belemmeren. Let op de juiste stand van de autogordels. Plaats de hoofdsteunen terug.
ACHTERBANK (2/2) 2 Om de rugleuningen automatisch neer te klappen (stand vlakke vloer) U kunt de rugleuningen van de achterbank automatisch ontgrendelen om een vlakke vloer te krijgen door vanuit de bagageruimte aan de hendel 2 te trekken. Zorg dat tijdens het bewegen van de achterstoelen, er niets het verankeren kan hinderen (lichaamsdeel, dier, steentje, doek, speelgoed, enz.). 3.
BAGAGERUIMTE 2 3 1 Openen Druk op de knop 1 en trek de achterklep omhoog. Sluiten Trek de klep omlaag, waarbij u het eerste stuk gebruik kunt maken van de handgrepen 2 in de klep. Met de hand openen van binnenuit Bij een elektrische storing kunt u de achterklep met de hand van binnenuit openen: – kantel de rugleuningen van de achterbank naar voren, zodat u in de bagageruimte kan komen.
BAGAGE-AFDEKPLAAT 3 1 4 2 5 5 A 2 4 Oprollen van het soepele deel van de bagage-afdekking Terugplaatsen van de bagageafdekplaat Opbergruimte van de bagageafdekplaat Trek lichtjes aan de handgreep 1 om de pennen vrij te maken van hun bevestigingspunten aan elke kant van de bagageruimte. Plaats de kant 3 van de bagageafdekplaat in de houder, druk op de kant 3 en plaats de overkant in de houder.
INDELING BAGAGERUIMTE (1/2) 1 2 3 1 A B Losse bodemplaat 1 (afhankelijk van de auto) Hij bestaat uit twee onafhankelijke, omkeerbare delen A en B. De gladde kant is gemakkelijk te reinigen. Stand vlakke vloer 1 Tussenstand Opbergstand Hiermee kunt u de bagageruimte in twee afzonderlijke ruimtes onderverdelen. Op deze manier wordt het volume van de bagageruimte groter. – Neem de losse bodemplaat B weg; – Neem de losse bodemplaat 1 weg; – plaats ze in de achterklep, geleid door de rails 2.
INDELING BAGAGERUIMTE (2/2) 4 5 Tassenhaak 4 Bevestigingshaken Maximum gewicht per haak: 5 kg. Bevestigingspunten 5 Als uw auto geen bevestigingshaken heeft, kunt u deze bij uw merkdealer kopen. 3.
VERVOER VAN BAGAGE Let er bij het vervoer op dat de voorwerpen met hun langste zijde steunen tegen ofwel: – De rugleuning van de achterbank bij de normale ladingen (A). A 1 – De rugleuningen van de voorstoelen met de rugleuningen van de achterstoelen neergeklapt en de losse bodemplaat in de stand vlakke vloer staat (geval B). – De rugleuningen van de voorstoelen met de rugleuningen van de achterstoelen neergeklapt en de losse bodemplaat opgeborgen als u grote voorwerpen moet vervoeren (geval C).
VERVOER VAN VOORWERPEN: trekhaak A Maximale afstand A: 1029 mm. Kogeldruk, maximaal toegelaten massa’s van geremde en ongeremde aanhangwagens: raadpleeg hoofdstuk 6, paragraaf “Massa’s”. Keuze en monteren van een trekhaak Maximale massa van de trekhaak: 32 kg. Raadpleeg het montagevoorschrift van de uitrusting voor de montage en de voorwaarden voor het gebruik. Het is raadzaam deze voorschriften bij uw instructieboekje te bewaren.
DAKDRAGERS (1/2) 1 3 2 Bevestigingspunten vrijmaken Auto’s zonder dakdragers Auto’s met dakdragers Open de portieren om bij de inzetstukken voor de bevestiging 3 te kunnen komen. De inzetstukken 2 bevinden zich op de dakdragers 1. Als de originele dakdragers, die goedgekeurd zijn door onze technische dienst, geleverd worden met bouten, gebruik dan uitsluitend deze voor het bevestigen van de dakdragers op de auto. 3.
DAKDRAGERS (2/2)/SPOILER Voorzorgsmaatregelen voor het gebruik A Gebruik van de achterklep Controleer voor het gebruik van de achterklep, de voorwerpen en/of accessoires (fietsendrager, dakkoffer, enz.) op de dakdragers: deze moeten op de juiste wijze zijn bevestigd en goed vastzitten en mogen de beweging van de achterklep niet hinderen. Spoiler A Raadpleeg uw merkdealer voor het kiezen van de uitrusting die aangepast is aan uw auto.
MULTIMEDIA-UITRUSTING 5 1 4 2 3 Multimedia systemen 1 2 3 4 5 Multimedia-aanraakscherm; Multimedia-aansluitingen; Bediening onder het stuurwiel; Bediening bij het stuurwiel; Microfoon. Geïntegreerde bediening van handsfree telefoon Gebruik de bedieningen van het stuur 4 voor de auto’s die hiermee uitgerust zijn. Gebruik van de telefoon Houd u altijd aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van dit apparaat. Raadpleeg voor de werking van dit systeem de gebruiksaanwijzing. 3.
3.
Hoofdstuk 4: Onderhoud Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oliepeil van de motor: algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oliepeil van de motor: (bij)vullen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Olie verversen .
MOTORKAP (1/2) 2 5 4 1 3 Trek aan de knop 1 om deze te openen. Veiligheidshaak van de motorkap Til de motorkap enigszins omhoog en til de veiligheidshaak 2 in het midden van de motorkap omhoog om hem te openen. Motorkap openen Voordat er in de motorruimte werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, moet u absoluut het contact met een druk op de motorstopknop afzetten (raadpleeg de paragraaf “Starten, stoppen van de motor” in hoofdstuk 2). 4.
MOTORKAP (2/2) 5 4 Controleer na werkzaamheden in de motorruimte of er niets is vergeten (lappen, gereedschap, enz.). Deze kunnen de motor beschadigen of brand veroorzaken. Sluiten van de motorkap Controleer voordat u de motorkap sluit of er geen gereedschap of andere voorwerpen in de motorruimte zijn achtergebleven. Voor het weer sluiten van de motorkap, plaatst u de steun 4 in de bevestiging 5. Pak de motorkap in het midden vast en laat hem van een hoogte van 30 cm dichtvallen.
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: algemeen Iedere motor verbruikt wat olie voor het smeren en koelen van de bewegende delen in de motor. Het is daarom normaal dat u tussen twee onderhoudsbeurten olie moet bijvullen. Indien u na de inrijperiode echter meer dan 0,5 liter olie per 1000 km moet bijvullen, dient u dit aan een merkdealer te melden. Controleer het oliepeil regelmatig en in ieder geval voor elke grote reis: vul indien nodig tijdig olie bij om ernstige schade aan de motor te voorkomen.
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: (bij)vullen (1/2) 1 2 1 2 1 1 2 2 (Bij)vullen – Draai de dop 1 los; De auto moet horizontaal staan en de motor moet koud zijn (bijvoorbeeld voordat u ‘s morgens wegrijdt). – vul bij.
OLIEPEIL VAN DE MOTOR: (bij)vullen (2/2)/OLIE VERVERSEN Motorolie verversen Soort motorolie Interval: raadpleeg het onderhoudsdocument van uw auto. Raadpleeg het onderhoudsdocument van uw auto. Inhoud bij verversen Raadpleeg het onderhoudsdocument van uw auto of neem contact op met een merkdealer. Controleer het motoroliepeil altijd met behulp van de peilstaaf zoals hiervoor is uitgelegd (het mag nooit lager dan het minimumpeil of hoger dan het maximumpeil van de peilstaaf zijn).
PEILEN (1/3) 1 Regelmatige controle van het peil Interval voor het vervangen Controleer regelmatig het peil van de koelvloeistof (de motor kan ernstig beschadigen door een gebrek aan koelvloeistof). Raadpleeg het onderhoudsdocument van uw auto. Vul uitsluitend bij met door onze technische dienst goedgekeurde producten die zorgen voor: – een bescherming tegen bevriezen; – een bescherming tegen corrosie van het koelcircuit.
PEILEN (2/3) Peil 2 2 Het is normaal dat het remvloeistofpeil daalt met het slijten van de remblokken, maar het mag nooit beneden het “MINI"-merkteken komen. Als u zelf de slijtage van de remblokken en schijven wilt controleren, vraag dan bij uw dealer naar de brochure met de controlemethode of raadpleeg de website van de fabrikant. Vullen Na werkzaamheden aan het hydraulische circuit moet de remvloeistof worden vervangen door een deskundige.
PEILEN (3/3)/FILTERS Filters Het vervangen van de filters (luchtfilter, interieurfilter, brandstoffilter) maakt deel uit van het onderhoudsprogramma van uw auto. 4 3 Ruitensproeierreservoir Controle van het peil Vullen Stilstaande motor, open de dop 3. Vul bij tot u de vloeistof ziet en plaats de dop terug. Gebruik de “pipet-dop”. Sluit hiervoor het gaatje 4 af met uw vinger, haal de dop eruit en lees de inhoud af op de peilstaaf in de dop.
BANDENSPANNINGEN (1/2) E: bandenspanning voor. F: bandenspanning achter. A A G: bandenspanning van het reservewiel. Auto met een controlesysteem voor bandenspanning B C C D E E E F F F G Sticker A B: bandenmaat van uw auto. Open het bestuurdersportier om het te lezen. C: voorziene rijsnelheid. De bandenspanning dient bij koude banden te worden gecontroleerd. D : aanbevolen bandenspanning voor een optimaal brandstofverbruik.
BANDENSPANNINGEN (2/2) Bijzonderheid vol belaste auto (maximaal toegelaten totale massa) en met een aanhangwagen: er geldt een maximale snelheid van 100 km/uur en de bandenspanning moet worden verhoogd met 0,2 bar. Raadpleeg de paragraaf “Massa’s” in hoofdstuk 6. Veiligheid van de banden en monteren van sneeuwkettingen: Raadpleeg de paragraaf “Banden” in hoofdstuk 5 voor het onderhoud en de mogelijkheid voor het gebruik van sneeuwkettingen (afhankelijk van de uitvoering).
ACCU (1/2) 1 Afhankelijk van de auto, controleert een systeem continu de capaciteit van de accu. Als deze afneemt, verschijnt de boodschap “Accu zwakstart de motor” op het instrumentenpaneel. Start in dat geval de motor weer. De boodschap verdwijnt. De capaciteit van uw accu kan verminderen, vooral als u uw auto gebruikt: – voor korte ritten; – in stadsverkeer; – als de temperatuur daalt; – bij langdurig gebruik van stroomverbruikers (radio enz.) bij stilstaande auto. De accu 1 is onderhoudsvrij.
ACCU (2/2) Vervangen van de accu A 2 7 3 4 6 5 Omdat dit een ingewikkelde ingreep is, adviseren wij dit over te laten aan uw merkdealer. Sticker A Houd u aan de indicaties op de accu: – 2 Open vuur en roken verboden; – 3 oogbescherming verplicht; – 4 op afstand van kinderen houden; – 5 explosieve stoffen; – 6 raadpleeg het instructieboekje; – 7 corrosieve stoffen. Omdat de accu van een speciaal type is, moet u deze vervangen door een gelijkwaardige accu. Raadpleeg een merkdealer. 4.
ONDERHOUD VAN DE CARROSSERIE (1/2) Een goed onderhouden auto gaat langer mee. Daarom wordt aangeraden de buitenkant van de auto regelmatig te onderhouden. Uw auto is op doelmatige wijze tegen roestvorming beschermd. Toch staat hij bloot aan de invloed van verschillende parameters.
ONDERHOUD VAN DE CARROSSERIE (2/2) Houd rekening met lokale voorschriften inzake het wassen van een auto (bv. niet op de openbare weg). Houd bij het rijden op pas geasfalteerde wegen afstand van de andere auto’s om beschadiging van lak en ruiten door opspattend grind te voorkomen. Kleine beschadigingen van de lak moet u snel herstellen of laten herstellen zodat roest ook daar geen kans krijgt. Laat uw merkdealer regelmatig de carrosserie inspecteren als de auto een plaatwerkgarantie heeft.
ONDERHOUD VAN DE BINNENBEKLEDING (1/2) Een goed onderhouden auto gaat langer mee. Daarom wordt aangeraden de binnenkant van de auto regelmatig te onderhouden. Een vlek moet altijd snel behandeld worden. Reinig de bekleding (ongeacht het soort vlek) met koud of lauwwarm zeepsop op basis van natuurlijke zeep. Gebruik geen detergenten (afwasmiddel, producten in poedervorm, producten op alcoholbasis enz.). Gebruik een zachte doek. Spoel en absorbeer het overschot. Ruiten van instrumenten (bv.
ONDERHOUD VAN DE BINNENBEKLEDING (2/2) Verwijderen/terugplaatsen van oorspronkelijk in de auto aangebrachte afneembare uitrusting Als u afneembare uitrusting moet verwijderen om het interieur schoon te maken (bijvoorbeeld matten), moet u altijd zorgen dat u ze correct en aan de goede kant terugplaatst (de bestuursmat moet aan de kant van de bestuurder worden teruggeplaatst) en vastzet met de elementen die bij de uitrusting zijn geleverd (de bestuurdersmat bijvoorbeeld, moet altijd worden vastgezet met behul
4.
Hoofdstuk 5: Praktische tips Lekke band, reservewiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Pompset voor de banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gereedschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
LEKKE BAND, RESERVEWIEL (1/2) In geval van een lekke band Afhankelijk van de auto beschikt u over een reservewiel of een oppompset voor de banden (raadpleeg de volgende bladzijdes). Bijzonderheid Het controlesysteem van de bandenspanning controleert niet de spanning van de reserveband (het door het reservewiel vervangen wiel verdwijnt van het display op het instrumentenpaneel). Raadpleeg de paragraaf “Controlesysteem bandenspanning” in hoofdstuk 2.
LEKKE BAND, RESERVEWIEL (2/2) A Reservewiel A Om erbij te kunnen komen: – open de achterklep; – Afhankelijk van de auto tilt u de losse bodemplaat op; – til de mat van de bagageruimte op; – verwijder de gereedschapset door deze aan de handgrepen op te tillen; – draai de centrale bevestiging los; – verwijder het reservewiel. NB: berg de lekke band op in de opbergzak die bij de gereedschapsset zit en plaats hem in de bagageruimte.
POMPSET VOOR DE BANDEN (1/3) B A Gebruik de pompset niet als de band beschadigd is door het rijden met een lekke band. Controleer dus zorgvuldig de zijkant van de banden voor het repareren. Bovendien kan het rijden met zachte of zelfs platte (of lekke) banden de veiligheid in gevaar brengen en niet te repareren blijken. Deze reparatie is tijdelijk Een lekke band moet zo snel mogelijk worden gerepareerd en vóór terugplaatsing door een deskundige worden onderzocht.
POMPSET VOOR DE BANDEN (2/3) Draaiende motor, parkeerrem vastgezet, 2 1 – Schroef de dop van de flesafdruk 3 los; 3 – schroef de dop van de fles 2; 4 – Schroef de fles 2 bij de flesafdruk 3 op de compressor; – schroef het dopje van het ventiel van het betreffende wiel los en schroef de pompaansluiting 6 erop; 6 – sluit de aansluiting4 uitsluitend aan op de accessoireaansluiting van de auto; 5 – druk op de schakelaar 5 om de band op te pompen tot de voorgeschreven bandenspanning (raadpleeg de parag
POMPSET VOOR DE BANDEN (3/3) – Plak het etiket met de rijvoorschriften op een voor de bestuurder zichtbare plaats op het dashboard; 6 – Berg de set op. – Als de band na de eerste keer oppompen nog steeds lek is, moet er worden gereden om het gat te vullen. – Rijd direct weg en rijd tussen de 20 en 60 km/u om het product gelijkmatig in de band te verdelen. Stop na 3 kilometer rijden om de spanning te controleren.
GEREEDSCHAP Krik 2 2 Vouw hem correct in voordat u hem in zijn houder plaatst (let op dat u de hendel goed terugplaatst). 1 Hendel 3 Hiermee kunt u het sleepoog los- of vastdraaien 5. 3 Wieldopsleutel 4 Hiermee kunt u de wieldoppen verwijderen. 5 De aanwezigheid van gereedschap is afhankelijk van de auto. Het gereedschap bevindt zich in de bak onder de mat van de bagageruimte. Til het deksel op en verwijder het. Wielboutzak 4 Sleepoog 5 Raadpleeg de paragraaf “Slepen: pechhulp” in hoofdstuk 5.
WIELDOP - WIEL D 1 C B 2 A Steek het haakje van de wieldopsleutel 1 (opgeborgen bij het gereedschap) in de daarvoor bestemde opening dichtbij het ventiel 2. Om hem weer terug te plaatsen, richt u hem ten opzichte van ventiel 2. Duw de haakjes er in, te beginnen met kant A daarna B en C, en eindig met de kant tegenover het ventiel D. Laat nooit gereedschap in de auto rondslingeren. Dit is gevaarlijk als u plotseling moet remmen.
VERWISSELEN VAN EEN WIEL (1/2) Ga door met vastzetten om de onderkant van de krik goed neer te zetten (hij moet verticaal onder de auto staan en in één lijn staan met de kop van de krik ). 2 3 1 Auto met krik en wielmoersleutel Schakel de alarmknipperlichten in. Zet de auto stil op een horizontale, stroeve en stevige ondergrond op veilige afstand van het verkeer. Zet de parkeerrem vast en schakel een versnelling in (eerste of achteruit, of P bij een automatische transmissie).
VERWISSELEN VAN EEN WIEL (2/2) Draai de zwengel een paar slagen zodat het wiel vrijkomt van de grond. Draai de wielbouten geheel los en neem het wiel van de naaf. Plaats het reservewiel op de naaf en draai het wiel rond tot de gaten voor de wielbouten samenvallen. Controleer of het wiel goed tegen de naaf is gedrukt. Laat de krik zakken. Als het wiel op de grond rust, zet u de bouten goed vast, en moet u het vastzetten en de bandenspanning van het reservewiel zo snel mogelijk laten controleren.
BANDEN (1/3) De banden vormen de enige verbinding tussen de auto en het wegdek, het is daarom van het grootste belang dat zij in goede staat verkeren. Houd u strikt aan de wettelijke voorschriften op dit gebied. 2 1 Voor uw veiligheid en voor de naleving van de geldende wetgeving. Als de banden vervangen moeten worden, mag dit alleen gebeuren door even grote banden van hetzelfde merk, met dezelfde eigenschappen en met hetzelfde profiel.
BANDEN (2/3) Bandenspanning Houd u aan de bandenspanningen (inclusief het reservewiel), controleer de bandenspanningen ten minste eenmaal per maand en zeker voor een lange rit (raadpleeg de sticker op de zijkant van het bestuurdersportier). Controleer de spanning bij koude banden; houd geen rekening met een hogere waarde bij warm weer of na een snel gereden rit. Indien u de bandenspanning niet bij koude banden kunt controleren, moet u de opgegeven waarden met 0,2 tot 0,3 bar (3 PSI) verhogen.
BANDEN (3/3) Vervangen van de banden Laat, om veiligheidsredenen het vervangen van de banden over aan een deskundige. Door het monteren van afwijkende banden kan: – de auto gaan afwijken van de betreffende wettelijke voorschriften; – het gedrag in bochten verslechteren; – het sturen zwaarder gaan; – het gebruik van sneeuwkettingen belemmerd worden. De banden in de winter Spijkerbanden Sneeuwkettingen Het gebruik van spijkerbanden is slechts onder bepaalde omstandigheden toegestaan.
KOPLAMPEN: vervangen van een lamp (1/3) Nadat u de lampen vervangen hebt, moet u de luchtslang A terugplaatsen. Bij het terugplaatsen gaat u in omgekeerde volgorde tewerk. 1 4 2 A 3 Toegang tot de lampen Aan de rechterkant van de auto moet u de vulhals 4 van het reservoir van de ruitensproeiers demonteren om bij de lampen te komen. Daartoe: – schroeft u de vulhals 4 los; – trekt u aan de vulhals 4. Aan de linkerkant van de auto moet u de luchtslang A demonteren om bij de lampen te komen.
KOPLAMPEN: vervangen van een lamp (2/3) Grootlicht met halogeenlamp Vervangen van de lamp: 6 7 B – verwijder het afdekkapje C; – draai de lamphouder een kwartslag 7; – haal de lamp eruit. Lamptype: H7. C Gebruik uitsluitend anti-U.V. 55W lampen om de plastic ruit van de koplampen niet te beschadigen. Raak het lampglas niet aan. Houd de lamp vast aan de metalen voet. 5 Vergeet niet, na het vervangen van de lamp, de kap terug te plaatsen.
KOPLAMPEN: vervangen van een lamp (3/3) 8 Mistlichten aan de voorzijde 10 Extra lampen Gezien het feit dat de schildbumper voor gedemonteerd moet worden, raadpleeg een merkdealer. Vraag uw merkdealer om advies als u mistlichten op uw auto wilt monteren. Lamptype: H8. 9 10 Dimlicht/Grootlicht met led 9 Raadpleeg een merkdealer. Rijverlichting en markeringslichten 8 Raadpleeg een merkdealer.
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (1/3) A 3 2 1 Markeringslicht en remlicht Richtingaanwijzers 1 Raadpleeg een merkdealer. Open de achterklep en draai de bouten 2 los. Trek aan de buitenkant A van het licht en verwijder het achterlichthuis. Plaats de lamphouder terug en duw tegen het achterlichthuis totdat dit vergrendelt. Controleer of het licht goed vergrendeld is. Draai de bouten 2 los. Draai de lamphouder een kwartslag 3. Haal de lamp eruit. Lamptype: PY21. 5.
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (2/3) 5 4 Achteruitrijlichten Vervang de lamp 5. Maak vanuit de bagageruimte het afdekkapje op de binnenvoering 4 van de achterklep los met een schroevendraaier. Lamptype: H21W. Bij het monteren Ga bij het monteren te werk in omgekeerde volgorde en let op dat de bedrading niet wordt beschadigd. De lampen staan onder druk en kunnen openbarsten bij het vervangen. Risico van verwonding. 5.
LAMPEN ACHTER EN ZIJKANT: vervangen van een lamp (3/3) 6 8 10 7 Derde remlicht 6 Kentekenverlichting 8 Zijknipperlichten 10 Raadpleeg een merkdealer. – Maak de verlichting 8 met een kleine schroevendraaier los; Raadpleeg een merkdealer aangezien de spiegel gedemonteerd moet worden. Mistachterlicht 7 – verwijder het kapje van het lamphuis om bij de lamp te kunnen komen. Lamptype: W5W. Raadpleeg een merkdealer aangezien de schildbumper achteraan gedemonteerd moet worden. Lamptype: W5W.
BINNENVERLICHTING: vervangen van een lamp 3 4 5 1 2 Leesspots 1 Bagageverlichting 2 Raadpleeg een merkdealer. Maak met een platte schroevendraaier het lamphuis 2 los door de twee lipjes aan weerskanten van het lamphuis in te drukken. Maak de stekker los. Druk tegen het lipje 3 zodat de lichtkap 5 vrijkomt en u het lampje 4 kunt vervangen. Lamptype: W5W. De lampen staan onder druk en kunnen openbarsten bij het vervangen. Risico van verwonding. 5.
RENAULT CARD: batterij 1 A 2 Vervangen van het batterijtje Wanneer de boodschap “Vervang batterij sleutelkaart” op het instrumentenpaneel verschijnt, moet u het batterijtje van de RENAULT-card vervangen: – schuif de behuizing achter 1 omlaag terwijl u op de zone A drukt; – verwijder het afdekkapje 2 van het batterijtje; – verwijder het batterijtje door op één kant ervan te drukken en het aan de andere kant op te tillen; – plaats dit terug volgens de richting en sjabloon aangegeven in het deksel.
FM-AFSTANDSBEDIENING: batterijtjes 2 1 1 Vervangen van het batterijtje Open de afstandsbediening via gleuf 1 met behulp van een platte schroevendraaier en vervang de batterij 2 en let daarbij op het model en de juiste stand (+ en -) die op de onderkant van het deksel is aangegeven. N.B.: raak bij het vervangen van het batterijtje niet de elektronische printplaat in de sleutel aan. De batterijtjes zijn verkrijgbaar bij een merkdealer, de levensduur is ongeveer twee jaar.
ZEKERINGEN (1/3) C A B Controleer de staat van de zekeringen als een elektrisch apparaat niet werkt. Zekeringen in het interieur C aan de rechterkant van de auto Maak de klep C los met een schroevendraaier. Zekering in het interieur A of B aan de linkerkant van de auto Maak de klep A los met een schroevendraaier. Open het dashboardkastje en maak de klep B los.
ZEKERINGEN (2/3) Raadpleeg de sticker met de verklaring van de zekeringen in de opbergruimte A, B of C. Bepaalde zekeringen moeten door een vakman worden vervangen. Deze zekeringen vindt u niet op de sticker. 1 U mag enkel werkzaamheden uitvoeren aan de zekeringen die zijn aangegeven op de sticker. Tangetje 1 Controleer de betreffende zekering en vervang hem, indien nodig, door een zekering met hetzelfde amperage als de oorspronkelijke zekering.
ZEKERINGEN (3/3) Bestemming van de zekeringen (de aanwezigheid van de zekeringen hangt van het uitrustingsniveau van de auto af) Symbool Bestemming Symbool Bestemming D Knipperlichten ß Remlichten ñ Stoelverwarming Audioversterker C Achterruitverwarming N Vergrendelen/ontgrendelen van de portieren Elektrische spiegel f Ruitenwissers ë Accessoireaansluitingen Z Binnenverlichting, make-upspiegel, regen- en lichtsensor, elektrische spiegels, airconditioning, ECOmodus î Radio, bedi
ACCU: storing (1/2) Om vonkvorming te voorkomen: Aansluiting van een acculader – Controleer of alle stroomverbruikers (binnenlichten, enz.) zijn uitgeschakeld voordat u de accuklemmen losmaakt of aansluit; De acculader moet geschikt zijn voor een accu met een nominale spanning van 12 volt. – schakel de acculader uit voordat u deze op de accu aansluit of ervan losmaakt; Maak de accukabels nooit los als de motor draait. Houd u aan de voorschriften van de fabrikant van de acculader.
ACCU: storing (2/2) Starten met starthulpkabels Als u voor het starten de accu van een andere auto moet gebruiken, koop dan de startkabels (met groot oppervlak) bij een merkdealer of controleer, als u reeds startkabels heeft, of deze in goede staat verkeren. Beide accu’s moeten dezelfde spanning hebben: 12 volt. De hulpaccu moet minstens de capaciteit (ampère-uur, Ah) hebben van de ontladen accu.
ACCESSOIRES Elektrische en elektronische accessoires Controleer vóór het installeren van een dergelijk accessoire (bij zenders/ontvangers vooral: frequentieband, vermogen, plaats van de antenne enz.) of dat geschikt is voor uw auto. Vraag advies aan een merkdealer. Sluit alleen accessoires aan met een vermogen van maximaal 120 watt. Risico van brand.
RUITENWISSERBLADEN: vervangen (1/2) Bij het monteren 1 3 2 Schuif het blad op de arm tot het vastklemt. Controleer de vergrendeling. Laat de arm van het ruitenwisserblad voorzichtig zakken. Zet met het contact aan de schakelaar van de ruitenwisser in ruststand. Het ruitenwisserblad aan bestuurderskant moet altijd boven het blad aan de passagierskant liggen. Als dat niet het geval is, zal de ruitenwisser één wisbeweging maken zodra de auto sneller rijdt dan ongeveer 7 km/uur.
RUITENWISSERBLADEN: vervangen (2/2) Bij het monteren Monteer het ruitenwisserblad in omgekeerde volgorde van losmaken. Controleer of het blad goed is vergrendeld. A 4 B 5 6 Ruitenwisserblad achter 4 Met de schakelaar in ruststand (uitgeschakeld): – til de ruitenwisserarm 6 op; – laat het blad 4 kantelen tot u weerstand voelt (beweging B); – afhankelijk van de auto drukt u op het lipje 5, daarna maakt u het blad vrij door er aan te trekken (beweging A). Let op de staat van de ruitenwisserbladen.
SLEPEN: pechhulp (1/2) Voordat u gaat slepen, moet u de versnellingsbak in neutraal zetten, de stuurkolom ontgrendelen en vervolgens de parkeerrem loszetten. Voor auto’s met een automatische transmissie moet u een beroep doen op een merkdealer als u de versnellingshendel niet in stand N kunt zetten. Stuurkolomontgrendeling Steek de sleutel in het contactslot of druk, afhankelijk van de auto, met de RENAULTcard bij de hand gedurende twee seconden op de startknop van de motor.
SLEPEN: pechhulp (2/2) 3 6 4 5 7 3 6 8 Toegang tot de sleeppunten Gebruik uitsluitend de sleepogen 5 (vooraan) en 8(achteraan) (nooit de aandrijfassen of enig ander deel van de auto) Maak het kapje 4 of 7 los door een plat gereedschap onder het kapje te steken. Het sleepoog mag alleen gebruikt worden om de auto mee te slepen: het mag in geen geval gebruikt worden om de auto direct of indirect aan op te hijsen.
STORINGEN (1/7) Onderstaande aanwijzingen helpen u eventuele storingen snel, maar voorlopig, te verhelpen. Laat de auto echter wel zo spoedig mogelijk door een merkdealer nakijken. Gebruik van de RENAULT card MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN De RENAULT card werkt niet voor het ontgrendelen of vergrendelen van de portieren. Batterij van de card leeg. Vervang de batterij.
STORINGEN (2/7) Onderstaande aanwijzingen helpen u eventuele storingen snel, maar voorlopig, te verhelpen. Laat de auto echter wel zo spoedig mogelijk door een merkdealer nakijken. Gebruik van de afstandsbediening MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN De afstandsbediening werkt niet voor het ontgrendelen of vergrendelen van de portieren. Batterij van de afstandsbediening leeg. Gebruik de sleutel. Gebruik van apparaten die op dezelfde frequentie als de afstandsbediening werken (mobiele telefoon, enz.).
STORINGEN (3/7) U schakelt de startmotor in MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN De controlelampjes op het instrumentenpaneel gaan zwakker of niet branden, de startmotor draait niet. Accuklemmen niet goed vastgezet, los of geoxideerd. Vastzetten, aansluiten of reinigen indien geoxideerd. Accu ontladen of defect. Sluit een andere accu aan op de ontladen accu. Raadpleeg de paragraaf “Accu: storing” in hoofdstuk 5 of vervang de accu indien nodig. Duw de auto niet aan als de stuurkolom is vergrendeld.
STORINGEN (4/7) Tijdens het rijden MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN Trillingen. Banden te zacht, beschadigd of uit balans. Controleer de bandenspanning, als deze goed is, laat dan de banden door een merkdealer nakijken. Witte rook uit de uitlaat. Bij een dieselmotor hoeft dit geen storing te zijn, de rook ontstaat door de regeneratie van het roetfilter. Raadpleeg de paragraaf “Bijzonderheid van de dieselmotor” in hoofdstuk 2. Rook onder de motorkap. Kortsluiting of lekkage van het koelcircuit.
STORINGEN (5/7) Tijdens het rijden MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN Het sturen gaat zwaar. Oververhitting van de bekrachtiging. Raadpleeg een merkdealer. De motor wordt te warm. De koelvloeistoftemperatuurmeter staat in de gevarenzone en het waarschuwingslampje ® brandt. Koelventilateur defect. Stop de auto, stop de motor en roep de hulp in van een merkdealer. Koelvloeistoflekkage. Controleer het koelvloeistofreservoir: er moet vloeistof inzitten.
STORINGEN (6/7) Elektrische organen MOGELIJKE OORZAKEN WAT TE DOEN De ruitenwisser werkt niet. Ruitenwisserbladen kleven. Maak de wisserbladen los van de ruit. Elektrische installatie defect. Raadpleeg een merkdealer. Zekering beschadigd. Vervang de zekering, raadpleeg de paragraaf “Zekeringen”. De ruitenwisser stopt niet. Elektrische verstelling defect. Raadpleeg een merkdealer. Knipperfrequentie te hoog. Lamp doorgebrand.
STORINGEN (7/7) Elektrische organen MOGELIJKE OORZAKEN Condenswater in de verlichting. Dit is een normaal verschijnsel dat door temperatuurverandering kan worden veroorzaakt. WAT TE DOEN In dat geval verdwijnen de sporen geleidelijk aan als de lichten branden. Het waarschuwingslampje van het niet dragen van de autogordels vooraan brandt niet in overeenstemming met het vastmaken van de autogordels. Een voorwerp tussen de vloer en de stoel hindert de werking van het opname-element.
5.
Hoofdstuk 6: Technische gegevens Identificatieplaatje auto . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Identificatieplaatje motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Afmetingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
IDENTIFICATIEPLAATJES AUTO A A 10 9 1 2 3 4 5 6 7 8 De gegevens op het constructeursplaatje moeten bij eventuele klachten en bij het bestellen van onderdelen altijd worden vermeld. De aanwezigheid en de plaats van de informatie zijn afhankelijk van de auto. B 6.2 Constructeursplaatje A 1 Naam van de fabrikant. 2 Nummer van communautair ontwerp of registratienummer. 3 Identificatienummer. Afhankelijk van de auto wordt deze informatie herhaald op de markering B. 4 MMAC (max. toegelaten totaalmassa).
IDENTIFICATIEPLAATJES VAN DE MOTOR A 1 2 A 3 A De gegevens op het constructeursplaatje of de sticker A moeten bij correspondentie en bij het bestellen van onderdelen altijd worden vermeld. (de plaats is afhankelijk van het motortype) 1 Type van de motor. 2 Indicenummer van de motor. 3 Motornummer. A 6.
AFMETINGEN (in meters) 0,899 2,647 0,903 1,561 4,449 1,607-1,621* 1,560 2,064 * Onbelast, met of zonder dakdragers 6.
GEGEVENS VAN DE MOTOR Uitvoeringen Type van de motor (zie motorplaatje) Cilinderinhoud (cm3) Soort brandstof Octaangetal 1.2 TCe 1.5 dCi 1.6 dCi H5F turbo K9K R9M 1 197 1461 1 598 Ongelode benzine met het voorgeschreven octaangetal zoals aangegeven op de sticker in de tankdopklep. Indien niet beschikbaar, is bij uitzondering ongelode benzine te gebruiken: – met octaangetal 91 voor een sticker waarop staat 95, 98, Diesel: De sticker in de tankdopklep geeft aan welke brandstoffen toegestaan zijn.
MASSA’S (in kg) De aangegeven massa’s zijn van de basisuitvoering zonder opties: zijn variëren naargelang de uitrusting van uw auto. Raadpleeg de merkdealer. Max. toegelaten totaalmassa (MMAC) Max. toegelaten massa (MMTA) Max. toegelaten treinmassa (MTR) Aanhangwagenmassa geremd* De massa's staan op het constructeursplaatje (raadpleeg de paragaaf "Identificatieplaatjes" in hoofdstuk 6) wordt verkregen door berekening: MTR - MMAC Aanhangwagenmassa ongeremd* 690 Maximale kogeldruk op trekhaak* 75 Max.
ONDERDELEN EN REPARATIES De originele onderdelen worden met de grootste zorg ontwikkeld en gecontroleerd. Zij voldoen dan ook aan dezelfde kwaliteitsnormen als de onderdelen die in de fabriek worden gebruikt. Door het gebruik van de originele onderdelen houdt u de prestaties van uw auto optimaal. Bovendien zijn reparaties die uitgevoerd zijn door een merkdealer met originele onderdelen gegarandeerd volgens de voorwaarden die achter op de reparatieopdracht staan. 6.
ONDERHOUDSCOUPONS (1/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
ONDERHOUDSCOUPONS (2/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
ONDERHOUDSCOUPONS (3/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
ONDERHOUDSCOUPONS (4/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
ONDERHOUDSCOUPONS (5/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
ONDERHOUDSCOUPONS (6/6) VIN: .................................................................................. Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ ....................................... □ Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Factuurnr.: Toelichting/diversen Stempel Plaatwerkcontrole: OK □ Niet OK* □ *Zie specifieke bladzijde Datum: Km: Type werkzaamheden: Onderhoudsbeurt □ .......................................
PLAATWERKCONTROLE (1/5) De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven. VIN : .......................................................... Uit te voeren plaatwerkreparatie: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Datum reparatie: 6.
PLAATWERKCONTROLE (2/5) De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven. VIN : .......................................................... Uit te voeren plaatwerkreparatie: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: 6.
PLAATWERKCONTROLE (3/5) De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven. VIN : .......................................................... Uit te voeren plaatwerkreparatie: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Datum reparatie: 6.
PLAATWERKCONTROLE (4/5) De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven. VIN : .......................................................... Uit te voeren plaatwerkreparatie: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: 6.
PLAATWERKCONTROLE (5/5) De garantie blijft alleen van kracht na de reparatie die hieronder staat aangegeven. VIN : .......................................................... Uit te voeren plaatwerkreparatie: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Stempel Datum reparatie: Reparatie nodig van: Datum reparatie: 6.
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (1/5) A aan/uit knop van de motor .....................................................2.5 → 2.7 aanhangwagen ................................................................................ 6.6 aansteker ....................................................................................... 3.23 aanvullende bevestigingsmiddelen................................................ 1.33 bij de autogordels achterin ...................................................... 1.
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (2/5) dashboard..........................................................................1.50 → 1.53 display ...............................................................................1.54 → 1.61 dodehoekwaarschuwing ....................................................2.46 → 2.49 dode hoek: waarschuwing .................................................2.46 → 2.49 dynamische rijcontrole: ESC .............................................2.29 → 2.38 inrijden ....................
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (3/5) M make-up spiegels .......................................................................... 3.18 massa’s ........................................................................................... 6.6 maten............................................................................................... 6.4 menu persoonlijke instellingen van de auto........................ 1.72 – 1.73 meters: instrumentenpaneel.....................................................1.54 → 1.
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (4/5) S schakelen .................................................................2.14, 2.71 → 2.73 schoonmaken: binnenkant auto............................................................ 4.16 – 4.17 schuifvloer ..................................................................................... 3.29 selecteurhendel automatische transmissie........................2.71 → 2.73 signaal licht ..........................................................................................
ALFABETISCHE INHOUDSOPGAVE (5/5) W waarschuwing bij het verlaten van de rijstrook ..................2.43 → 2.45 wassen ............................................................................... 4.14 – 4.15 wieldoppen ...................................................................................... 5.8 wieldopsleutel ......................................................................... 5.7 – 5.8 wielen (veiligheid) .............................................................. 5.11 → 5.
7.
( www.myrenault.com ) RENAULT S.A.S. SOCIÉTÉ PAR ACTIONS SIMPLIFIÉE AU CAPITAL DE 533 941 113 € / 13-15, QUAI LE GALLO 92100 BOULOGNE-BILLANCOURT R.C.S. NANTERRE 780 129 987 — SIRET 780 129 987 03591 / TÉL.