Operation Manual

3-9
PRINTER►AFDRUKKEN IN EEN WINDOWS-OMGEVING
AFDRUKKEN ALS DE FUNCTIE
GEBRUIKERSAUTHENTICATIE IS INGESCHAKELD
De gebruikersinformatie (zoals gebruikersnaam en wachtwoord) die moet worden ingevoerd, varieert naargelang de gebruikte
authenticatiemethode. U moet dan ook contact opnemen met de beheerder van het apparaat voordat u gaat afdrukken.
Als u 'Afdrukbeleid' hebt geconfigureerd op het tabblad [Configuratie] om ervoor te zorgen dat de gebruikersauthenticatie
altijd wordt uitgevoerd, moeten gebruikers voor elke afdrukopdracht worden geautoriseerd. Daarvoor moet u de
authenticatiegegevens invoeren in het dialoogvenster dat telkens als u gaat afdrukken wordt weergegeven.
De gebruikersauthenticatiefunctie van het apparaat kan niet worden gebruikt als de PPD-driver
*
is geïnstalleerd en de
standaard PS-printerdriver van Windows wordt gebruikt.
Daarom kan het apparaat zodanig worden geconfigureerd dat gebruikers waarvan de gebruikersgegevens niet op het
apparaat zijn opgeslagen, geen afdrukopdrachten kunnen uitvoeren.
* De PPD-driver stelt het apparaat in staat om af te drukken met de standaard PS-printerdriver van Windows.
Voorkomen dat gebruikers wier gebruikersinformatie niet op het apparaat is opgeslagen, afdrukopdrachten uitvoeren:
Bij "Instellingen (beheerder)" selecteert u [Gebruikers -bediening] → [Standaardinstellingen] → [Afdrukken door ongeldige
gebruiker uitschakelen].
1
In het venster met de eigenschappen van de printerdriver selecteert u de
printerdriver van het apparaat en klikt u op de knop [Voorkeursinstellingen].
De knop die wordt gebruikt om het eigenschappenvenster van de printerdriver te openen (meestal [Eigenschap] of
[Voorkeursinstellingen]), kan per toepassing verschillen.
2
Voer uw gebruikersinformatie in.
(1) Klik op de tab [Taakverwerking].
(2) Voer uw gebruikersinformatie in.
Als de authenticatie wordt uitgevoerd op gebruikersnaam,
selecteert u [Loginnaam] en voert u uw gebruikersnaam in.
Als de authenticatie wordt uitgevoerd op gebruikersnaam
en wachtwoord, selecteert u [Loginnaam/Wachtwoord]
en voert u uw gebruikersnaam en wachtwoord in. Voer 1
tot 32 tekens in voor het wachtwoord.
Als de authenticatie wordt uitgevoerd op
gebruikersnummer, selecteert u [Gebruikersnummer] en
voert u uw gebruikersnummer van 5 tot 8 cijfers in.
(3) Voer zo nodig de gebruikersnaam en
opdrachtnaam in.
Klik op het selectievakje [Gebruikersnaam] en voer uw
gebruikersnaam in (maximaal 32 tekens). De door u
ingevoerde gebruikersnaam wordt in het aanraakscherm
van het apparaat weergegeven. Als u geen gebruikersnaam
invoert, wordt de aanmeldnaam van uw pc weergegeven.
Klik op het selectievakje [Naam taak] en voer een
opdrachtnaam in (maximaal 30 tekens). De door u
ingevoerde opdrachtnaam wordt als bestandsnaam in
het aanraakscherm van het apparaat weergegeven.
Als u geen opdrachtnaam invoert, wordt de ingestelde
bestandsnaam uit de applicatie weergegeven.
Als u wilt dat een bevestigingsvenster wordt
weergegeven voordat het afdrukken start, schakelt u
het selectievakje [Contr.opd.regeling] in.
(4)
Klik op de knop [OK] om het afdrukken te starten.
(2)
(1)
(3)
(4)