Operation Manual

Appendix A: Functies en instructies 921
log() CATALOG
log(uitdrukking1[,uitdrukking2]) uitdrukking
log(lijst1[,uitdrukking2]) lijst
Geeft de logaritme met als grondtal
uitdrukking2
van het argument.
Geeft bij een lijst de logaritme met als grondtal
uitdrukking2
van de elementen.
Als
uitdrukking 2
wordt weggelaten, wordt 10
gebruikt.
log(2.0) ¸ .301...
Indien de complexe getallenmodus
REAL is:
log({
ë 3,1.2,5}) ¸
Error: Non-real result
Indien de complexe getallenmodus
RECTANGULAR is:
log({
ë 3,1.2,5}) ¸
{
ln(3)
ln(10)
+
p
ln(10)
ø
i
.079...
ln(5)
ln(10)
}
log(
vierkanteMatrix1
)
vierkanteMatrix
Geeft de matrix-logaritme met als grondtal
uitdrukking2
van
vierkanteMatrix1
. Dit is
niet
hetzelfde als het berekenen van de logaritme met
als grondtal
uitdrukking2
van ieder element. Zie
voor informatie over de berekeningsmethode
cos().
vierkanteMatrix1
moet diagonaliseerbaar zijn. Het
resultaat bevat altijd getallen met drijvende
komma’s.
In de hoekmodus Radian en de complexe
getallenmodus Rectangular:
log([1,5,3;4,2,1;6,
ë 2,1]) ¸
.795…+.753…ø
i
.003…ì.647…ø
i
.194…
ì.315…ø
i
.462…+.270ø
i
ë.115…ì.904…ø
i
.488…+.777…ø
i
log(
x,b
)
uitdrukking
log(
vierkanteMatrix1
)
vierkanteMatrix
Geeft in een lijst de logaritme met als grondtal
uitdrukking2
van de elementen.
Log(10,3) – log(5,3) ¸ Log3(2)
Log(2.0,4)
¸ .5
4
44
4logbase MATH/String menu
uitdrukking 4
44
4logbase(uitdrukking1)
uitdrukking
Zorgt ervoor dat de invoeruitdrukking
vereenvoudigd wordt tot een uitdrukking
met als grondtal uitdrukking1.
Log(10,3) – log(5,5)4logbase(5)
¸
)3(log
)30(log
5
5