RAV4 RAV4 Handleiding 10-2013 01651-77013-01 Handleiding
Overzicht Zoeken op afbeelding 1 Veiligheid en beveiliging Zorg ervoor dat u dit leest 2 Instrumentenpaneel Het aflezen van de meters en tellers, het interpreteren van de verschillende waarschuwingslampjes en indicatoren, enz. 3 Bediening van elk onderdeel Openen en sluiten van de portieren en ruiten, afstellen vóór het rijden, enz. 4 Rijden Handelingen en adviezen die voor het rijden moeten worden opgevolgd 5 Voorzieningen in het interieur Gebruik van de voorzieningen in het interieur, enz.
2 INHOUDSOPGAVE Ter informatie .................................8 Over deze handleiding .................12 Zoekmethoden .............................13 Overzicht ......................................14 2 Instrumentenpaneel 2. 1 Veiligheid en beveiliging 1-1. Voor een veilig gebruik Voordat u gaat rijden ...........26 Veilig rijden ..........................28 Veiligheidsgordels................30 SRS-airbags ........................38 Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag ..................
3 4 Rijden 4-1. Voordat u gaat rijden Rijden met de auto.............198 Lading en bagage ..............212 Rijden met een aanhangwagen ................214 4-2. Rijprocedures Contactslot (auto's zonder Smart entrysysteem en startknop) .....225 Startknop (auto's met Smart entrysysteem en startknop) .....229 Automatische transmissie (met S-modus) .................237 Automatische transmissie (met M-modus) ................243 Multidrive CVT ...................252 Handgeschakelde transmissie ..................
4 INHOUDSOPGAVE 5 Voorzieningen in het interieur 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Handmatig bediende airconditioning .................358 Automatische airconditioning .................365 Achterruitverwarming en buitenspiegelverwarming ......................375 Voorruitverwarming............377 Extra verwarming...............378 5-2. Gebruik van het audiosysteem Soorten audiosystemen .... 380 Gebruik van de radio......... 383 Gebruik van de CD-speler.......................
5 5-3. Gebruik van de interieurverlichting Overzicht interieurverlichting ...........471 • Interieurverlichting .........472 • Leeslampjes ..................472 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Overzicht van opbergmogelijkheden .................474 • Dashboardkastje............475 • Consolevak....................476 • Bekerhouders ................477 • Fleshouders...................478 Voorzieningen in de bagageruimte...................479 5-5.
6 INHOUDSOPGAVE 7 Bij problemen 7-1. Belangrijke informatie Alarmknipperlichten ...........594 Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht ..............595 RAV4_OM_OM42873E_(EE) 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als uw auto moet worden gesleept .......................... 597 Als u denkt dat er iets mis is............................... 604 Uitschakelsysteem brandstofpomp (alleen benzinemotor) .....
7 8 Specificaties van de auto 8-1. Specificaties Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.) .684 Informatie over brandstof...709 Trefwoordenlijst Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) ............. 722 Alfabetische index...................... 730 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen.......................714 1 2 3 8-3. Te initialiseren onderdelen Te initialiseren onderdelen.......................
8 Ter informatie Handleiding Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle mogelijke opties zijn in deze handleiding opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn. Alle specificaties in dit boekje waren actueel ten tijde van de druk.
9 Inbouw van een zend-/ontvanginstallatie De inbouw van een zend-/ontvanginstallatie in uw auto kan elektronische systemen beïnvloeden, zoals: ● (Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem ● Cruise control-systeem ● Antiblokkeersysteem ● SRS-airbagsysteem ● Gordelspanner Neem voor voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking tot de inbouw van een zend-/ontvanginstallatie contact op met een Toyotadealer of erkende reparateur.
10 Vernietigen van uw Toyota De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemicaliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl de airbags en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen en afvoeren door een Toyotadealer of erkende reparateur voordat u uw auto laat vernietigen.
11 WAARSCHUWING ■ Algemene voorzorgsmaatregelen tijdens het rijden Rijden onder invloed: Ga niet rijden met uw auto als u alcohol of drugs gebruikt hebt omdat deze middelen invloed kunnen hebben op de rijvaardigheid. Alcohol en bepaalde drugs vergroten de reactietijd, beïnvloeden het beoordelingsvermogen en hebben een negatieve invloed op de coördinatie, waardoor aanrijdingen kunnen ontstaan met ernstig letsel als gevolg. Defensief rijden: Rijd altijd defensief.
12 Over deze handleiding WAARSCHUWING: Geeft uitleg over iets dat kan resulteren in ernstig letsel wanneer de voorzorgsmaatregelen niet in acht worden genomen. OPMERKING: Geeft uitleg over iets dat kan resulteren in schade of storingen aan de auto of de uitrusting wanneer de voorzorgsmaatregelen niet in acht worden genomen. 1 2 3 Geeft bedienings- of werkingsprocedures aan. Volg de stappen in de aangegeven volgorde.
13 Zoekmethoden ■ Zoeken op naam • Alfabetische index ... Blz. 730 ■ Zoeken op montagepositie • Overzicht ................... Blz. 14 ■ Zoeken op symptoom of geluid • Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)................. Blz. 722 ■ Zoeken op titel • Inhoudsopgave............ Blz.
14 Overzicht Overzicht ■ Exterieur 1 Portieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 156 Vergrendelen/ontgrendelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 119, 141 Openen/sluiten van de portierruiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 190 Vergrendelen/ontgrendelen met de mechanische sleutel . . . Blz. 666 Waarschuwingslampjes/waarschuwingsmeldingen. . . . Blz. 609, 619 2 Achterklep . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht 4 Ruitenwissers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 286 Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de winter. . . . . . . . . . . . . Blz. 348 Voorkomen van bevriezing (voorruitverwarming)*1 . . . . . . . . Blz. 377 Voorzorgsmaatregelen voor de wasstraat . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 503 5 Tankdopklep. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 294 Tanken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16 Overzicht ■ Instrumentenpaneel 1 Startknop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 229 Starten van de motor/wijzigen van de stand van het contact . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 226, 231 Noodstop van de motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 595 Wanneer de motor niet wil aanslaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 663 Waarschuwingsmeldingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht 2 Selectiehendel (met S-modus) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 237 Wijzigen van de schakelstand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 237 Voorzorgsmaatregelen bij slepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 597 Als de selectiehendel niet in een andere stand kan worden gezet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 665 Selectiehendel (met M-modus). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz.
18 Overzicht 6 Richtingaanwijzerschakelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 264 Lichtschakelaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 271 Koplampen/parkeerlichten voor/achterlichten/ dagrijverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 271 Mistlampen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Blz. 284 7 Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers . . . . . . . . . . . . . .Blz.
Overzicht ■ Toetsen 1 Schakelaars buitenspiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 186 2 Draaiknop koplampverstelling*1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 273 3 Toets VSC OFF. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 327 4 Hoofdschakelaar BSM (Blind Spot Monitor)*1 . . . . . . . . .Blz. 336 5 Schakelaar permanente vierwielaandrijving *1 . . . . . . . .Blz. 317 6 Schakelaar elektrisch bedienbare achterklep *1 . . . . . . .Blz.
20 Overzicht 1 Afstandsbediening audiosysteem*2 . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 432 2 Paddle shift-schakelaars*1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 243, 252 3 Telefoontoetsen*1, 2 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 444 4 Spraaktoets*1, 2 5 Toets DISP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 103 6 Cruise control-schakelaar*1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 299 7 Ontgrendelingshendel stuurverstelling . .
Overzicht 1 Schakelaar alarmknipperlichten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 594 2 Schakelaar Toyota Parking Assist-sensor*1 . . . . . . . . . . .Blz. 311 3 Schakelaar LDA (Lane Departure Alert)*1 . . . . . . . . . . . . .Blz. 303 4 Rijmodusselectieschakelaar*1 . . . . . . . . . . . . . .Blz. 239, 245, 254 Toets sportmodus*1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 261 Uitschakeltoets Stop & Start-systeem*1 . . . . . . . . . . . . . .Blz.
22 Overzicht ■ Interieur 1 SRS-airbags . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 38 2 Vloermatten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 26 3 Voorstoelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 173 4 Achterstoelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 175 5 Hoofdsteunen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz.
Overzicht 1 Binnenspiegel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 183 2 Zonnekleppen*1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 489 3 Make-upspiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 489 4 Interieurverlichting*2 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 472 5 Leeslampjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .Blz. 472 6 Schuifdakschakelaars*3 . . . . .
24 Overzicht RAV4_OM_OM42873E_(EE)
25 Veiligheid en beveiliging 1 1-1. Voor een veilig gebruik Voordat u gaat rijden ...........26 Veilig rijden ..........................28 Veiligheidsgordels................30 SRS-airbags ........................38 Handmatig in-/ uitschakelsysteem airbag ..51 Veiligheidsinformatie voor kinderen.....................54 Baby- of kinderzitjes ............55 Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen ....66 Belangrijke voorschriften in verband met uitlaatgassen .....................78 1-2.
26 1-1. Voor een veilig gebruik Voordat u gaat rijden Vloermat Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto's van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de juiste wijze op de vloerbedekking. 1 Steek de klemhaken (clips) in de ringen in de vloermat. 2 Draai het bovenste hendeltje van de klemhaken (clips) om de vloermatten te bevestigen. *: Breng de merktekens * altijd in lijn.
1-1. Voor een veilig gebruik 27 WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de snelheid plotseling toenemen of kan het moeilijk worden de auto tot stilstand te brengen, wat kan leiden tot een (ernstig) ongeval en mogelijk ernstig letsel. ● Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde.
28 1-1. Voor een veilig gebruik Veilig rijden Om veilig te kunnen rijden, moet u vooraf de stoel in de juiste positie zetten en de spiegels afstellen. De juiste houding achter het stuur 1 Pas de hoek van de rugleuning zo aan dat u rechtop zit en u niet voorover hoeft te leunen om te kunnen sturen. (→Blz. 173) 2 Pas de zitting zo aan dat u de pedalen helemaal kunt intrappen en dat uw armen licht gebogen zijn bij de elleboog wanneer u het stuurwiel vasthoudt. (→Blz.
1-1. Voor een veilig gebruik 29 Verstellen van de spiegels Zorg ervoor dat u goed achteruit kunt kijken door de binnen- en buitenspiegels op de juiste wijze af te stellen. (→Blz. 183, 186) WAARSCHUWING ● Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens het rijden. Als u dat wel doet, kunt u de controle over de auto verliezen. ● Plaats geen kussen tussen de bestuurder of voorpassagier en de rugleuning.
30 1-1. Voor een veilig gebruik Veiligheidsgordels Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen. Juist gebruik van de veiligheidsgordels ● Trek de schoudergordel zo ver naar buiten dat de gordel goed tegen de schouder aan ligt en niet van de schouder af glijdt of tegen de nek aan ligt. ● Plaats het heupgedeelte van de gordel zo laag mogelijk over de heupen. ● Stel de rugleuning af. Ga zo rechtop mogelijk in de stoel zitten met uw rug stevig tegen de leuning.
1-1. Voor een veilig gebruik 31 Vast- en losmaken van de veiligheidsgordel (middelste achterstoel) 1 Duw tegen de gesp om hem los te maken en trek de veiligheidsgordel naar buiten. 1 Veiligheid en beveiliging 2 Druk de gesp in de gordelslui- ting in de volgorde gesp A en gesp B totdat er een klikgeluid hoorbaar is.
32 1-1. Voor een veilig gebruik Losmaken en opbergen van de veiligheidsgordel (middelste achterstoel) 1 Gesp B kan worden losge- maakt door de ontgrendelknop in te drukken. Ontgrendelknop 2 Steek om gesp A los te maken de mechanische autosleutel (→Blz. 114) of gesp B in de opening van de gordelsluiting. Maak de veiligheidsgordel los en laat deze langzaam oprollen. 3 Berg de gespen op in de afdek- king. 1 Plaats gespen A en B op elkaar en berg deze in de afdekking op.
1-1. Voor een veilig gebruik 33 Afstellen van de hoogte van het bevestigingspunt van de veiligheidsgordel (voorstoelen) 1 Duw het schouderbevestigings- punt omlaag terwijl u de ontgrendelknop indrukt. 2 Duw het schouderbevestigings- 1 punt omhoog. Gordelspanners (voorstoelen) De gordelspanners helpen bij het op zijn plaats houden van de inzittenden doordat ze de gordels snel strak tegen het lichaam aantrekken bij bepaalde soorten frontale aanrijdingen en aanrijdingen van opzij.
34 1-1. Voor een veilig gebruik ■ Blokkeerautomaat (ELR) De blokkeerautomaat blokkeert de gordel als u zeer krachtig remt of betrokken raakt bij een aanrijding. De blokkeerautomaat kan ook in werking treden als u te snel vooroverbuigt. Door rustig te bewegen kan de veiligheidsgordel afrollen, zodat u vrij kunt bewegen. ■ Gebruik van veiligheidsgordels door kinderen De veiligheidsgordels van uw auto zijn in principe ontworpen voor gebruik door volwassenen.
1-1. Voor een veilig gebruik 35 WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plotseling remmen, plotseling uitwijken of een aanrijding te beperken. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. ■ Dragen van een veiligheidsgordel ● Zorg ervoor dat alle inzittenden de veiligheidsgordel dragen. ● Elke veiligheidsgordel mag maar door een persoon gebruikt worden.
36 1-1. Voor een veilig gebruik WAARSCHUWING ■ Mensen met fysieke beperkingen Win medisch advies in en draag de veiligheidsgordel op de juiste manier. (→Blz. 30) ■ Als er kinderen in de auto aanwezig zijn Laat kinderen niet met de veiligheidsgordel spelen. Als de veiligheidsgordel om de nek van het kind draait, kan het kind stikken of ernstig letsel oplopen. Als de gordelsluiting niet kan worden losgemaakt, knip de gordel dan door met een schaar.
1-1. Voor een veilig gebruik 37 WAARSCHUWING ■ Beschadiging en slijtage van veiligheidsgordels ● Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels niet beschadigd raken doordat de riem, de gesp of de gordelsluiting bekneld raakt tussen het portier en de carrosserie. ● Controleer of de gordel en de gesp vastzitten en of de gordel niet gedraaid is. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt.
38 1-1. Voor een veilig gebruik SRS-airbags De SRS-airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij aanrijdingen onder bepaalde omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze werken samen met de veiligheidsgordels om de kans op ernstig letsel te beperken.
1-1.
40 1-1.
1-1. Voor een veilig gebruik 41 De belangrijkste onderdelen van het airbagsysteem zijn hierboven afgebeeld. Het SRS-airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-ECU. Bij het activeren van de airbags zorgt een chemische reactie in de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld worden met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen beperken. 1 WAARSCHUWING ● Alle inzittenden dienen hun veiligheidsgordel op de juiste manier te dragen.
42 1-1. Voor een veilig gebruik WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen airbags ● De voorpassagiersairbag wordt ook met een aanzienlijke kracht opgeblazen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassagier zich dicht bij de airbag bevindt. De voorpassagiersstoel dient zo ver mogelijk van de airbag af te staan, met de rugleuning rechtop.
1-1. Voor een veilig gebruik 43 WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen airbags ● Leun niet tegen het portier, de dakzijrail of de voor-, midden- of achterstijl. 1 ● Bevestig niets aan en laat niets rusten tegen componenten als het dashboard, het stuurwielkussen of het onderste deel van het dashboard. Dergelijke voorwerpen kunnen als een projectiel worden gelanceerd als de bestuurdersairbag, de voorpassagiersairbag en de knie-airbag worden geactiveerd.
44 1-1. Voor een veilig gebruik WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen airbags ● Bevestig geen voorwerpen aan onderdelen van de auto, zoals het portier, de voorruit, de portierruit, de voor- of achterstijl, de dakstijl en de handgreep. (Behalve het label voor de snelheidsbeperking →Blz. 655) ● Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Bevestig geen zware, scherpe of harde voorwerpen zoals sleutels of accessoires aan de contactsleutel.
1-1. Voor een veilig gebruik 45 WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen airbags ● Sla niet, en oefen ook geen overmatige kracht uit, op onderdelen waarin airbags aanwezig zijn. Als dat wel gebeurt, kunnen er storingen aan de SRS-airbags ontstaan. ● Raak onderdelen van het airbagsysteem niet aan direct nadat de SRS-airbags geactiveerd zijn omdat deze heet kunnen zijn.
46 1-1. Voor een veilig gebruik ■ Als de SRS-airbags worden geactiveerd ● Het contact met een geactiveerde SRS-airbag kan leiden tot kneuzingen en schaafwonden. ● Er is een luide knal hoorbaar en er komt wit poeder vrij. ● Gedurende enkele minuten na het activeren van de airbags kunnen de onderdelen van de airbagmodule (stuurwielnaaf, afdekkap airbag en ontstekingsmechanisme) evenals de voorstoelen, delen van de voor- en achterstijlen en het dak nog heet zijn. De airbag zelf kan ook heet zijn.
1-1. Voor een veilig gebruik 47 ■ Omstandigheden waarbij de airbags geactiveerd kunnen worden, anders dan bij een aanrijding De airbags voor en de curtain airbags kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.
48 1-1. Voor een veilig gebruik ■ Soorten aanrijdingen waarbij de side airbags en de curtain airbags soms niet geactiveerd worden De side airbags en curtain airbags treden mogelijk niet in werking bij aanrijdingen van opzij onder een bepaalde hoek of bij aanrijdingen van opzij waarbij het passagierscompartiment niet wordt geraakt.
1-1. Voor een veilig gebruik 49 ■ Contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende reparateur In de volgende gevallen kan controle en/of reparatie van de auto nodig zijn. Neem zo spoedig mogelijk contact op een uw Toyota-dealer of erkende reparateur. ● Nadat een of meer SRS-airbags zijn geactiveerd. ● Bij beschadiging of vervorming van een gedeelte van een portier of het omliggende gebied of bij een aanrijding die niet van zodanige aard was dat de side airbags en curtain airbags werden geactiveerd.
50 1-1. Voor een veilig gebruik ● Bij krassen, scheuren of andere beschadigingen aan de zijkant van de leuning van een voorstoel met een side airbag. ● Bij krassen, scheuren of andere beschadigingen in het interieur in het deel van de voor- en de achterstijl en het dak met de curtain airbags.
1-1. Voor een veilig gebruik 51 Handmatig in-/uitschakelsysteem airbag Met dit systeem kan de voorpassagiersairbag worden uitgeschakeld. Schakel deze airbags alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel gebruikt wordt. PASSENGER AIR BAG Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Het controlelampje ON gaat branden als het airbagsysteem is ingeschakeld (alleen als het contact AAN staat).
52 1-1. Voor een veilig gebruik Airbags voor voorpassagier uitschakelen Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop Steek de sleutel in de slotcilinder en zet deze in stand OFF (alleen wanneer het contact AAN staat). Het controlelampje OFF gaat branden (alleen als het contact AAN staat). Auto's met Smart entry-systeem en startknop Steek de mechanische sleutel in de slotcilinder en draai deze in de stand OFF. Het controlelampje OFF gaat branden (alleen als het contact AAN staat).
1-1. Voor een veilig gebruik 53 WAARSCHUWING ■ Als er geen baby- of kinderzitje op de passagiersstoel is geplaatst Controleer of het handmatig in-/uitschakelsysteem voor de airbags in de stand ON staat. Als het uitgeschakeld blijft, zal de airbag in geval van een ongeval niet worden geactiveerd, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
54 1-1. Voor een veilig gebruik Veiligheidsinformatie voor kinderen Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht als er kinderen in de auto aanwezig zijn. Gebruik een geschikt baby- of kinderzitje tot het kind groot genoeg is om de standaard gemonteerde veiligheidsgordel op de juiste wijze te gebruiken. ● U wordt aangeraden om kinderen op de achterstoelen te vervoeren om te voorkomen dat ze per ongeluk tegen onderdelen aankomen, zoals de selectiehendel, de ruitenwisserschakelaar, enz.
1-1. Voor een veilig gebruik 55 Baby- en kinderzitjes Toyota raadt sterk aan gebruik te maken van baby- of kinderzitjes. Punten om rekening mee te houden ● Kies een baby- of kinderzitje dat past bij uw auto en dat geschikt is voor de leeftijd en de lengte van het kind. ● Volg bij het plaatsen van een baby- of kinderzitje altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. In deze handleiding vindt u algemene aanwijzingen. (→Blz.
56 1-1.
57 1-1. Voor een veilig gebruik Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
58 1-1. Voor een veilig gebruik Verklaring van lettercodes in de tabel: U: Geschikt voor een “universeel” baby- of kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst “universeel” baby- of kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. L1: Geschikt voor een TOYOTA G 0+, BABY SAFE PLUS-zitje met SEAT BELT FIXATION, BASE PLATFORM (0 - 13 kg) dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
1-1. Voor een veilig gebruik 59 *1: Zet de rugleuning van de voorstoel in de 4e vergrendelstand vanaf de positie zo ver mogelijk rechtop. Zet de zitting van de voorstoel helemaal naar achteren. Verwijder de hoofdsteun indien deze de werking van het kinderzitje hindert. Volg deze procedures: *2: Verwijder de hoofdsteun indien deze het kinderzitje raakt. *3: Klik de rugleuning vast in de 8e vergrendelstand vanaf de volledig neergeklapte stand.
60 1-1. Voor een veilig gebruik Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor diverse zitposities (met ISOfix-bevestiging) In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby- en kinderzitjes in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst.
1-1. Voor een veilig gebruik 61 (1) Voor zitjes zonder ISO/XX grootteklasse-indeling (A - G) voor de gewichtsgroep moet de fabrikant van de auto de voertuigspecifieke ISOfix-baby- of kinderzitje(s) voor elke positie aangeven. Verklaring van lettercodes in de tabel: IUF: Geschikt voor een universeel, in de rijrichting geplaatst ISOfix baby- of kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
62 1-1. Voor een veilig gebruik Wanneer een TOYOTA MINI of TOYOTA MIDI wordt gebruikt, klikt u de rugleuning vast in de 8e stand vanaf de volledig neergeklapte stand en past u de steunpoot en de ISOfix-koppelingen als volgt aan: 1 Vergrendel de steunpoot bij opening nr. 7. 2 Vergrendel de ISOfix-koppelin- gen bij nr. 5. Laat niemand plaatsnemen op de middelste zitplaats als de linkerstoel voor een kinderzitje wordt gebruikt.
1-1. Voor een veilig gebruik 63 ■ Als er een baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel wordt geplaatst Als u een zitje op de voorpassagiersstoel moet gebruiken, moet u deze stoel als volgt instellen: ● De zitting helemaal naar achteren 1 ● Klap de rugleuning naar voren en vervolgens weer terug naar de eerste stand waarin hij vergrendelt (de stand waarin de rugleuning het meest rechtop staat). Klik de rugleuning vast in de 4e stand.
64 1-1. Voor een veilig gebruik WAARSCHUWING ■ Gebruik van een baby- of kinderzitje Het gebruik van een baby- of kinderzitje dat niet geschikt is voor deze auto vormt geen goede bescherming voor het kind. Het kind kan dan (bij plotseling remmen of bij een aanrijding) ernstig letsel oplopen.
1-1. Voor een veilig gebruik 65 WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen bij baby- en kinderzitjes ● Laat een kind niet met het hoofd of een ander lichaamsdeel tegen het portier leunen of tegen dat deel van de stoel, de voor- en achterstijl of de dakstijl leunen waarin de side airbag of de curtain airbag is ondergebracht, ook niet als het kind in een baby- of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbags of de curtain airbags worden geactiveerd.
66 1-1. Voor een veilig gebruik Plaatsen van een baby- of kinderzitje Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het zitje. Zet het veiligheidssysteem voor kinderen stevig vast op de zitplaatsen met de veiligheidsgordel of het ISOfix-bevestigingssysteem. Zet het baby- of kinderzitje indien nodig ook aan de bovenzijde vast.
1-1. Voor een veilig gebruik 67 Plaatsen van veiligheidssystemen voor kinderen met behulp van een veiligheidsgordel ■ Tegen de rijrichting in geplaatst babyzitje/kinderzitje (aanpas- bare zitting) 1 Klik de rugleuning vast in de 1 Volledig neergeklapte stand 2 8e vergrendelstand Als het baby- of kinderzitje niet kan worden geplaatst omdat er een hoofdsteun in de weg zit, verwijdert u de hoofdsteun en plaatst u vervolgens het zitje. (→Blz.
68 1-1. Voor een veilig gebruik 4 Plaats een blokkeerclip bij de gesp van de schouder- en heupgordel en haal de gordel door de openingen van de blokkeerclip. Maak de gordel weer vast. Maak de gordel als deze niet goed strak getrokken is weer los en plaats de blokkeerclip weer. ■ In de rijrichting geplaatst kinderzitje (aanpasbare zitting) 1 Klik de rugleuning vast in de 8e vergrendelstand vanaf de volledig neergeklapte stand. (→Blz.
1-1. Voor een veilig gebruik 69 3 Voer de veiligheidsgordel door het zitje en steek de gesp in de gordelsluiting. Controleer of de gordel niet gedraaid is. 1 gesp van de schouder- en heupgordel en haal de gordel door de openingen van de blokkeerclip. Maak de gordel weer vast. Maak de gordel als deze niet goed strak getrokken is weer los en plaats de blokkeerclip weer.
70 1-1. Voor een veilig gebruik ■ Zitkussen (zittingverhoger) 1 Klik de rugleuning vast in de 8e vergrendelstand vanaf de volledig neergeklapte stand. (→Blz. 175) 1 Volledig neergeklapte stand 2 8e vergrendelstand Als het baby- of kinderzitje niet kan worden geplaatst omdat er een hoofdsteun in de weg zit, verwijdert u de hoofdsteun en plaatst u vervolgens het kinderzitje. (→Blz. 179) 2 Plaats het zitje zodanig op de stoel dat het kind in de rijrichting kijkt.
1-1. Voor een veilig gebruik 71 3 Plaats het kind in het zitje. Zet het kind vast met de veiligheidsgordel volgens de aanwijzingen van de fabrikant en steek de gesp in de gordelsluiting. Controleer of de gordel niet gedraaid is. Verwijderen van een veiligheidssysteem voor kinderen dat is vastgezet met een veiligheidsgordel Druk de ontgrendelknop op de gordelsluiting in en laat de gordel helemaal oprollen.
72 1-1. Voor een veilig gebruik Plaatsen met het ISOfix-bevestigingssysteem 1 Klik de rugleuning vast in de 8e vergrendelstand vanaf de volledig neergeklapte stand. (→Blz. 175) 1 Volledig neergeklapte stand 2 8e vergrendelstand Wanneer het vergrendelen van een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje met ISOfix moeilijk gaat, stel de rugleuning dan af door deze achterover te zetten.
1-1. Voor een veilig gebruik 73 Baby- en kinderzitjes met een bovenste gordel 1 Verwijder de hoofdsteun. 1 vast met de veiligheidsgordel of met het ISOfix-bevestigingssysteem. 3 Maak de haak vast aan het bevestigingspunt en maak de bovenste riem vast. Controleer of de bovenste gordel goed vastzit.
74 1-1. Voor een veilig gebruik ■ Als er een baby- of kinderzitje wordt geplaatst U moet bij het plaatsen van het zitje gebruikmaken van een borgclip. Volg de aanwijzingen van de fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als uw baby- of kinderzitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze verkrijgen bij een Toyota-dealer of erkende reparateur: Blokkeerclip voor baby- of kinderzitje (onderdeelnr.
1-1. Voor een veilig gebruik 75 WAARSCHUWING ■ Als er een baby- of kinderzitje wordt geplaatst ● Een waarschuwingslabel op de zonneklep aan passagierszijde geeft aan dat het niet is toegestaan om een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op de voorpassagiersstoel te plaatsen. In onderstaande afbeelding is het label in detail te zien.
76 1-1. Voor een veilig gebruik WAARSCHUWING ■ Als er een baby- of kinderzitje wordt geplaatst ● Als er in het land waarin u woont regels zijn voor baby- en kinderzitjes, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor het vervangen of plaatsen van het baby- of kinderzitje. ● Zet beide rugleuningen in dezelfde stand wanneer een baby- of kinderzitje op de middelste zitplaats achter wordt gebruikt.
1-1. Voor een veilig gebruik 77 WAARSCHUWING ■ Als er een baby- of kinderzitje wordt geplaatst ■ Het correct vastzetten van het zitje aan de bevestigingspunten Controleer bij het gebruik van de onderste bevestigingspunten of er geen vreemde voorwerpen rond de bevestigingspunten aanwezig zijn en of de gordel niet klem zit achter het baby- of kinderzitje. Controleer of het zitje goed vastzit.
78 1-1. Voor een veilig gebruik Belangrijke voorschriften in verband met uitlaatgassen Uitlaatgassen bevatten stoffen die schadelijk zijn bij inademing. WAARSCHUWING Uitlaatgassen bevatten het schadelijke koolmonoxide (CO). Dit is een kleurloos en reukloos gas. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
1-2. Antidiefstalsysteem 79 Startblokkering De sleutels van de auto zijn uitgerust met ingebouwde transponderchips die voorkomen dat de motor gestart kan worden met een sleutel die niet in een eerder stadium geregistreerd is in de boordcomputer van de auto. 1 Laat de sleutels nooit in de auto achter als u de auto verlaat. Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop Het controlelampje gaat knipperen als de sleutel uit het contactslot is verwijderd, om aan te geven dat het systeem is ingeschakeld.
80 1-2.
1-2. Antidiefstalsysteem 81 1 Veiligheid en beveiliging De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
82 1-2.
1-2.
84 1-2.
1-2. Antidiefstalsysteem 85 OPMERKING ■ Ervoor zorgen dat het systeem goed werkt Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.
86 1-2. Antidiefstalsysteem Supervergrendeling∗ Toegang door onbevoegden wordt voorkomen door het ontgrendelen van de portieren zowel van buitenaf als van binnenuit onmogelijk te maken. Auto's die met dit systeem zijn uitgerust, zijn voorzien van labels op de ruiten van de beide voorportieren. Inschakelen van de supervergrendeling Zet het contact UIT, laat alle inzittenden de auto verlaten en controleer of alle portieren gesloten zijn.
1-2. Antidiefstalsysteem 87 Alarm∗ Het alarm Met licht en geluid worden alarmsignalen gegeven wanneer er een inbraakpoging wordt gedetecteerd. Wanneer het alarmsysteem is ingeschakeld, wordt het alarm onder de volgende omstandigheden geactiveerd: ● Als de motorkap wordt geopend. ● De inbraaksensor signaleert een beweging in de auto. (Iemand dringt de auto binnen.) ● Als de hellingsensor een verandering van de helling van de auto signaleert. (indien aanwezig) ● De achterruit wordt stukgeslagen.
88 1-2. Antidiefstalsysteem Deactiveren of uitschakelen van het alarm Voer een van de onderstaande handelingen uit om het alarm te deactiveren of uit te schakelen: ● Ontgrendel de portieren met de afstandsbediening of de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop). ● Start de motor. (Het alarm wordt na enkele seconden gedeactiveerd of uitgeschakeld.) ■ Onderhoud van het systeem De auto is voorzien van een onderhoudsvrij alarmsysteem.
1-2. Antidiefstalsysteem 89 ● De accu wordt vervangen of opgeladen terwijl de auto is vergrendeld. (→Blz. 675) 1 ● Laat de sleutel niet in de auto liggen als het alarm in werking is en zorg ervoor dat de sleutel zich niet in de auto bevindt als de accu wordt opgeladen of vervangen. ■ Persoonlijke voorkeursinstellingen Het alarm kan zo worden ingesteld, dat het wordt uitgeschakeld wanneer de mechanische sleutel (auto's met Smart entry-systeem en startknop) wordt gebruikt om de auto te ontgrendelen.
90 1-2. Antidiefstalsysteem Inbraaksensor en hellingsensor ● De inbraaksensor signaleert indringers of een beweging in de auto. ● De hellingsensor signaleert een verandering van de hoek van de auto ten opzichte van het wegdek, die bijvoorbeeld ontstaat als de auto weggesleept wordt. (indien aanwezig) Dit systeem is ontworpen om diefstal te voorkomen, maar een optimale beveiliging tegen elke vorm van inbraak kan niet worden gegarandeerd.
1-2. Antidiefstalsysteem 91 ■ Uitschakelen en automatisch weer inschakelen van de inbraaksensor en hellingsensor ● Het alarm wordt ingeschakeld zelfs wanneer de inbraaksensor en de hellingsensor zijn uitgeschakeld. ● Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Nadat de inbraaksensor en hellingsensor zijn uitgeschakeld, kan deze opnieuw worden ingeschakeld door het contact AAN te zetten of door de portieren met de afstandsbediening te ontgrendelen.
92 1-2. Antidiefstalsysteem ● Plaatsen met extreme trillingen of geluiden of situaties waarin de auto wordt blootgesteld aan herhaaldelijke schokken of trillingen: • • • • Wanneer de auto is geparkeerd in een parkeergarage Wanneer de auto wordt vervoerd per boot, aanhanger, trein, enz.
93 Instrumentenpaneel 2 2. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Instrumentenpaneel Waarschuwingslampjes en controlelampjes ............94 Meters en tellers ................100 Multi-informatiedisplay .......101 Informatie over brandstofverbruik.............
94 2. Instrumentenpaneel Waarschuwingslampjes en controlelampjes De waarschuwingslampjes en controlelampjes op het instrumentenpaneel en middenpaneel informeren de bestuurder over de status van de diverse systemen in de auto. Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende afbeelding alle waarschuwingslampjes en controlelampjes brandend afgebeeld.
2. Instrumentenpaneel 95 ◆ Buitenspiegels (auto's met BSM) 2 Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storingen in de aangegeven systemen van de auto. *1 Centraal waarschuwingslampje (→Blz. 615) *1, 2 (indien aanwezig) Controlelampje uitgeschakeld Stop & Startsysteem (→Blz. 608) *1 Waarschuwingslampje remsysteem (→Blz. 606) *1 Laadstroomcontrolelampje (→Blz. 607) Waarschuwingslampje open portier/achterklep (→Blz. 609) *1 Motorcontrolelampje (→Blz.
96 2. Instrumentenpaneel *2, 3 (indien aanwezig) *1 (indien aanwezig) Controlelampje Toyota Parking Assist-sensor (→Blz. 608, 610) Waarschuwingslampjes achterpassagiersgordels (→Blz. 609) Waarschuwingslampje lage bandenspanning (→Blz. 610) *1: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden verstreken zijn.
2. Instrumentenpaneel *1, 2 *1 Controlelampje Traction Control (→Blz. 327) (indien aanwezig) *1 *1 Controlelampje VSC OFF (→Blz. 327) (indien aanwezig) *1 (indien aanwezig) *1 (indien aanwezig) (indien aanwezig) Controlelampje voorgloeien (→Blz. 225, 229) Controlelampje Downhill Assist Control (→Blz. 333) Controlelampje antidiefstalsysteem (→Blz. 79, 87) (indien aanwezig) (indien aanwezig) (indien aanwezig) (indien aanwezig) (indien aanwezig) *1 Schakeladviesindicator (→ Blz.
98 2. Instrumentenpaneel *1: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan te geven dat er een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is aangeslagen of nadat er enkele seconden verstreken zijn. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als een lampje niet gaat branden of niet uitgaat. Laat de auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur. *2: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
2. Instrumentenpaneel 99 WAARSCHUWING ■ Als een waarschuwingslampje van een veiligheidssysteem niet gaat branden Als een lampje van een veiligheidssysteem zoals het ABS en het waarschuwingslampje SRS niet gaat branden als u de motor start, kan het betekenen dat deze systemen niet beschikbaar zijn om u te beschermen in geval van een aanrijding, waardoor ernstig letsel zou kunnen ontstaan. Laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur wanneer dit gebeurt.
100 2. Instrumentenpaneel Meters en tellers De eenheden die op de snelheidsmeter zijn aangegeven, kunnen afhankelijk van het beoogde land van aflevering, afwijken. 1 Toerenteller Geeft het motortoerental aan in omwentelingen per minuut. 2 Snelheidsmeter Geeft de rijsnelheid weer 3 Brandstofmeter Geeft aan hoeveel brandstof er nog in de tank aanwezig is.
2. Instrumentenpaneel 101 Multi-informatiedisplay Informatie op display Het multi-informatiedisplay verschaft de bestuurder uiteenlopende rijgerelateerde informatie, inclusief de actuele buitentemperatuur. ● Weergave buitentemperatuur (→Blz. 103) ● Koelvloeistoftemperatuurmeter ● Kilometerteller en dagtellers (→Blz. 102) ● Ritinformatie (→Blz. 103) Geeft de actieradius, het brandstofverbruik en overige rijgerelateerde informatie weer ● Regelbare dashboardverlichting (→Blz.
102 2. Instrumentenpaneel Kilometerteller en dagtellers ■ Wijzigen van weergave op het display De onderwerpen die worden weergegeven, kunnen worden gewijzigd door op de toets voor wijzigen van de weergave kilometerteller/dagteller te drukken. ■ Kilometerteller Geeft de totale afstand weer die met de auto gereden is. ■ Dagteller A en B Geeft de afstand weer die met de auto gereden is sinds de teller de laatste keer op nul is gezet.
2. Instrumentenpaneel 103 Ritinformatie ■ Wijzigen van weergave op het display De weergegeven onderwerpen, kunnen worden gewijzigd door op de toets DISP te drukken. 2 Weergave van de buitentemperatuur. Het temperatuurbereik dat kan worden weergegeven, loopt van-40°C tot 50°C ■ Actueel brandstofverbruik Geeft het actuele brandstofverbruik aan. ■ Gemiddeld brandstofverbruik Weergave van het gemiddelde brandstofverbruik sinds de functie is gereset.
104 2. Instrumentenpaneel ■ Actieradius Weergave van de geschatte afstand die nog met de in de tank aanwezige brandstof kan worden afgelegd. • Deze afstand wordt berekend op basis van het gemiddelde brandstofverbruik. Hierdoor kan de werkelijke afstand die nog kan worden gereden, afwijken van de weergegeven afstand. • Als er een kleine hoeveelheid brandstof wordt getankt, wordt de weergave mogelijk niet bijgewerkt. Zet bij het tanken het contact UIT.
2. Instrumentenpaneel 105 ■ Werkingsduur Stop & Start-systeem (indien aanwezig) Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop De totale tijd dat de Stop & Start-functie in werking is geweest sinds het contact AAN is gezet tot het contact weer UIT is gezet (wanneer de motor door het Stop & Start-systeem uitgeschakeld is), wordt weergegeven.
106 2. Instrumentenpaneel Het display instellen 1 Druk, terwijl de auto stilstaat, op de toets DISP totdat het scherm Settings (instellingen) wordt weergegeven. 2 Houd de toets DISP ingedrukt totdat het scherm verandert. 3 Druk steeds kort op de toets DISP tot het gewenste item is geselecteerd en houd vervolgens de toets DISP ingedrukt.
2. Instrumentenpaneel 107 4 Druk steeds kort op de toets DISP tot de gewenste instelling is geselecteerd en houd vervolgens de toets DISP ingedrukt. Nu wordt weer hetzelfde scherm weergegeven als bij stap 3 . 5 Druk steeds kort op de toets Nu wordt weer hetzelfde scherm weergegeven als bij stap 1 . (U keert na enkele seconden automatisch terug naar het scherm bij stap 1 als u stap 5 niet uitvoert.
108 2. Instrumentenpaneel ■ Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels De volgende gegevens worden gereset: ● Dagteller A en B ● Gemiddeld brandstofverbruik ● Actieradius ● Verstreken tijd ● Gemiddelde rijsnelheid ● Totale werkingsduur Stop & Start-systeem ■ Weergave buitentemperatuur Onder de volgende omstandigheden wordt mogelijk niet de juiste buitentemperatuur weergegeven of duurt het langer voordat de weergave wordt gewijzigd.
2. Instrumentenpaneel 109 WAARSCHUWING ■ Waarschuwing bij het instellen van het display Aangezien de motor tijdens het instellen van het display moet draaien, dient de auto te worden geparkeerd op een plaats met voldoende ventilatie. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen die het schadelijke koolmonoxide (CO) bevatten, zich ophopen en in de auto terechtkomen. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
110 2. Instrumentenpaneel Informatie over brandstofverbruik∗ De informatie over het brandstofverbruik kan worden weergegeven op het scherm van het navigatiesysteem of multimediasysteem. Het scherm “Reisinformatie” of “Historische gegevens” weergeven Druk op de toets CAR en selecteer vervolgens “Reisinformatie” of “Historische gegevens” op het scherm. Brandstofverbruik ■ Reisinformatie Als het scherm “Reisinformatie” niet verschijnt, kies dan “Reisinformatie”.
2. Instrumentenpaneel 111 ■ Historische gegevens Kies “Historische gegevens” als het scherm “Historische gegevens” niet wordt weergegeven. 1 Het beste gemeten brand- stofverbruik 2 Het vorige gemeten brand- stofverbruik 3 Actueel brandstofverbruik 4 Vorige data resetten 6 Scherm “Reisinformatie” wordt weergeven De volgende afbeeldingen zijn slechts voorbeelden en kunnen afwijken van de werkelijke situaties.
112 2.
113 Bediening van elk onderdeel 3 3-1. Informatie over sleutels Sleutels ..............................114 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Smart entry-systeem met startknop...................118 Afstandsbediening .............141 Portieren ............................156 Achterklep..........................160 3-3. Verstellen van de stoelen Voorstoelen........................173 Achterstoelen.....................175 Hoofdsteunen ....................179 3-4.
114 3-1. Informatie over sleutels Sleutels De sleutels Bij de auto worden de volgende sleutels geleverd. Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type A) 1 Hoofdsleutels Gebruik van de afstandsbediening (→Blz. 141) 2 Garagesleutel 3 Plaatje met sleutelnummer Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type B) 1 Hoofdsleutels Gebruik van de afstandsbediening (→Blz.
3-1. Informatie over sleutels 115 Gebruik van de mechanische sleutel (auto's met Smart entrysysteem en startknop) Druk op het ontgrendelknopje om de mechanische sleutel uit de elektronische sleutel te halen. De mechanische sleutel kan maar in één richting ingestoken worden, aangezien slechts één zijde van de sleutel van een groef is voorzien. Als u de sleutel niet in de slotcilinder kunt steken, draait u de sleutel om en probeert u het opnieuw.
116 3-1. Informatie over sleutels ■ Wanneer u de sleutel van de auto moet achterlaten bij een parkeerwachter Vergrendel indien nodig het dashboardkastje. (→Blz. 475) Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop (type A) Houd de hoofdsleutel voor eigen gebruik en laat alleen de garagesleutel achter. Auto's met Smart entry-systeem en startknop Verwijder de mechanische sleutel voor eigen gebruik en geef alleen de elektronische sleutel aan de parkeerwachter.
3-1. Informatie over sleutels 117 OPMERKING ■ Beschadiging van de sleutel voorkomen ● Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet bloot aan sterke schokken en buig ze niet. ● Stel de sleutels niet langdurig bloot aan hoge temperaturen. ● Voorkom dat de sleutels nat worden en reinig ze niet in een ultrasoon reinigingsbad of iets dergelijks. ● Bevestig geen metaalhoudende of magnetische voorwerpen aan de sleutels en houd de sleutels uit de buurt van dergelijke voorwerpen. ● Haal de sleutels niet uit elkaar.
118 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Smart entry-systeem met startknop∗ Overzicht van functies De volgende handelingen kunnen worden uitgevoerd als u de elektronische sleutel bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak. (De bestuurder moet de elektronische sleutel altijd bij zich hebben.) 1 Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren (→Blz. 119) 2 Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep (→Blz. 120) 3 Starten van de motor (→Blz.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 119 Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren Voorportieren Pak de portiergreep vast om de portieren te ontgrendelen. Zorg ervoor dat u de sensor aan de achterzijde van de portiergreep aanraakt. De portieren kunnen gedurende 3 seconden na het vergrendelen niet worden ontgrendeld.
120 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Achterklep Druk op de ontgrendeltoets om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen. De portieren en de achterklep kunnen gedurende 3 seconden na het vergrendelen niet worden ontgrendeld. Druk op de vergrendeltoets om alle portieren en de achterklep te vergrendelen.
3-2.
122 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Bereik (gebieden waarin de elektronische sleutel wordt gesig- naleerd) Bij het vergrendelen of ontgrendelen van de portieren Het systeem werkt als de elektronische sleutel zich binnen 0,7 m van de voorste portierhandgreep of de ontgrendelschakelaar van de achterklep bevindt. (Alleen de portieren die de sleutel detecteren, kunnen worden geopend of gesloten.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 123 ■ Alarmsignalen en waarschuwingslampjes Een combinatie van binnen- en buitenalarm en waarschuwingsmeldingen op het multi-informatiedisplay zorgen ervoor dat diefstal van de auto en ongelukken door een onjuiste bediening worden voorkomen. Neem de juiste maatregelen als reactie op de waarschuwingsmeldingen op het multiinformatiedisplay. (→Blz.
124 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Energiebesparende functie De energiebesparende functie wordt geactiveerd om te voorkomen dat de batterij van de elektronische sleutel en de accu leegraken wanneer de auto gedurende langere tijd niet wordt gebruikt. ● In de volgende situaties kan het enige tijd duren voordat de portieren met het Smart entry-systeem met startknop ontgrendeld kunnen worden.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 125 ■ Omstandigheden die de werking beïnvloeden Het Smart Key-systeem met startknop maakt gebruik van zwakke radiogolven. In de volgende situaties wordt de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto mogelijk beïnvloed, waardoor het Smart entry-systeem met startknop, de afstandsbediening en de startblokkering niet goed werken. (Oplossingen: →Blz.
126 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Aanwijzing voor de instapfunctie ● Zelfs als de elektronische sleutel zich binnen het detectiegebied bevindt, werkt het systeem in de volgende gevallen mogelijk niet juist: • De elektronische sleutel bevindt zich te dicht bij de ruit of portiergreep, te dicht bij de grond of te hoog als de portieren worden vergrendeld of ontgrendeld.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 127 ■ Aanwijzing voor de ontgrendelfunctie ● Bij een plotselinge nadering van het detectiegebied of de portiergreep kan het voorkomen dat de portieren niet ontgrendeld worden. Laat in dat geval de portiergreep los en controleer of de portieren worden ontgrendeld voordat u opnieuw aan de portiergreep trekt. ● Als u de portiergreep vastpakt terwijl u handschoenen draagt, worden de portieren mogelijk niet ontgrendeld.
128 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Als er gedurende langere tijd niet met de auto wordt gereden ● Bewaar, om diefstal van de auto te voorkomen, de elektronische sleutel niet binnen een afstand van 2 m van de auto. ● Het Smart entry-systeem met startknop kan vooraf worden uitgeschakeld. (→Blz. 714) ■ Alarm (indien aanwezig) Het alarmsysteem wordt ingeschakeld als het Smart entry-systeem met startknop wordt gebruikt om de portieren te vergrendelen. (→Blz.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 129 ■ Levensduur batterij elektronische sleutel ● De standaard levensduur van de batterij is 1 - 2 jaar. ● Als de batterij bijna leeg is, klinkt een waarschuwingssignaal in de auto als de motor wordt uitgezet. (→Blz. 629) ● Omdat de elektronische sleutel altijd radiogolven ontvangt, raakt de batterij ook ontladen wanneer de elektronische sleutel niet wordt gebruikt.
130 3-2.
3-2.
132 3-2.
3-2.
134 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 135 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
136 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 137 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
138 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 139 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
140 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren WAARSCHUWING ■ Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische apparatuur ● Mensen met geïmplanteerde pacemakers, CRT-pacemakers of geïmplanteerde hartdefibrillatoren moeten voldoende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry-systeem met startknop. (→Blz. 121) Radiosignalen kunnen de werking van dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 141 Afstandsbediening Overzicht van functies Met de afstandsbediening kan de auto worden vergrendeld en ontgrendeld. Ook kan de achterklep ermee worden geopend en gesloten.
142 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Feedbacksignalen Portieren: De alarmknipperlichten knipperen om aan te geven dat de portieren zijn vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld: eenmaal; ontgrendeld: tweemaal) Elektrisch bedienbare achterklep (indien aanwezig): De zoemer klinkt en de alarmknipperlichten knipperen tweemaal om aan te geven dat de achterklep wordt geopend/gesloten.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 143 ■ Als de afstandsbediening niet goed werkt (auto's met Smart entry-systeem en startknop) Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren: gebruik de mechanische sleutel. (→Blz. 666) ■ Levensduur batterij van de elektronische sleutel Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Als de afstandsbediening niet werkt, is de batterij mogelijk leeg. Vervang de batterij indien nodig. (→Blz. 559) Auto's met Smart entry-systeem en startknop →Blz.
144 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 145 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.globaldenso.com/en/products/oem/index.
146 3-2.
3-2.
148 3-2.
3-2.
150 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 151 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
152 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 153 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
154 3-2.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 155 3 Bediening van elk onderdeel De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.tokai-rika.co.
156 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Portieren Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren De auto kan worden vergrendeld en ontgrendeld met behulp van de sleutel, instapfunctie, de afstandsbediening of de schakelaar van de centrale vergrendeling. ◆ Instapfunctie (indien aanwezig) →Blz. 118 ◆ Afstandsbediening →Blz.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 157 ◆ Schakelaar centrale vergrendeling 1 Vergrendelen van alle portie- ren 2 Ontgrendelen van alle portie- ren ◆ Vergrendelknoppen portier 1 Vergrendelen van het portier 3 2 Ontgrendelen van het portier RAV4_OM_OM42873E_(EE) Bediening van elk onderdeel De voorportieren kunnen worden geopend door aan de binnenportiergreep te trekken, ook al staat de vergrendelknop in de stand vergrendeld.
158 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Vergrendelen van de voorportieren van buitenaf zonder gebruik te maken van een sleutel 1 Zet de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelde stand. 2 Sluit het portier met de portiergreep uitgetrokken. Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het portier kan niet worden vergrendeld als de sleutel zich in het contact bevindt.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 159 ■ Wanneer alle portieren zijn vergrendeld met de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop), afstandsbediening of sleutel De portieren kunnen niet met de schakelaar centrale vergrendeling worden ontgrendeld. De schakelaar centrale vergrendeling kan worden gereset door ontgrendeling van alle portieren met de instapfunctie (auto's met Smart entry-systeem en startknop), afstandsbediening of sleutel.
160 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Achterklep De achterklep kan als volgt worden vergrendeld/ontgrendeld en geopend/gesloten: Vergrendelen en ontgrendelen van de achterklep ■ Schakelaar centrale vergrendeling →Blz. 157 ■ Instapfunctie (indien aanwezig) →Blz. 120 ■ Afstandsbediening →Blz.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 161 Openen van de achterklep van buitenaf ■ Openingssysteem achterklep Auto's zonder elektrisch bedienbare achterklep Trek de achterklep omhoog terwijl u op de ontgrendelschakelaar van de achterklep drukt. Auto's met elektrisch bedienbare achterklep Wanneer de achterklep vergrendeld is: druk terwijl u de elektronische sleutel bij u draagt tweemaal op de ontgrendelschakelaar van de achterklep.
162 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren Schakelaar elektrisch bedienbare achterklep (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep) Druk op de schakelaar om de achterklep automatisch te sluiten. (Er klinkt een zoemer.) Druk op de schakelaar terwijl de achterklep opent/sluit om de bediening te stoppen. Als u nogmaals op de schakelaar drukt, beweegt de achterklep in de andere richting. Sluiten van de achterklep De achterklep sluiten met de achterklepgreep.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 163 De elektrisch bedienbare achterklep uitschakelen (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep) Zet de hoofdschakelaar voor het openen van de achterklep uit om het systeem van de elektrisch bedienbare achterklep uit te schakelen.
164 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren ■ Bagageruimteverlichting De bagageruimteverlichting gaat branden wanneer de achterklep wordt geopend en de schakelaar van de bagageruimteverlichting aan is. 1 Aan 2 Uit ■ Indien het openingssysteem van de achterklep niet werkt De achterklep kan worden ontgrendeld van binnenuit. 1 Verwijder de plaat in het achterkleppaneel. Gebruik een doek om krassen te voorkomen. 2 Druk tegen de hendel van de slotservo van de achterklep.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 165 ■ Klembeveiliging (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep) Als iets de werking van de elektrisch bedienbare achterklep tijdens het sluiten/openen hindert, beweegt de achterklep automatisch in de tegenovergestelde richting of stopt deze met bewegen. ■ Bij aansluiten van de accu (auto's met elektrisch bedienbare achterklep) Sluit de achterklep om ervoor te zorgen dat de elektrisch bedienbare achterklep correct werkt.
166 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ■ Voordat u gaat rijden ● Controleer of de achterklep volledig gesloten is. Als de achterklep niet volledig is gesloten, kan deze tijdens het rijden onverwacht opengaan, objecten raken en kunnen er voorwerpen of bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan ontstaan.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 167 WAARSCHUWING ■ Bedienen van de achterklep Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ● Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Als u dat niet doet, kan de achterklep na het openen plotseling weer dichtvallen. ● Controleer voordat u de achterklep opent of sluit zorgvuldig of de omgeving veilig is.
168 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren WAARSCHUWING ● Trek nooit aan de steun van de achterklepgasdemper (auto's zonder elektrisch bedienbare achterklep) of aan de pen (auto's met elektrisch bedienbare achterklep) om de achterklep te sluiten en hang niets aan de steun van de gasdemper (auto's zonder elektrisch bedienbare achterklep) of aan de pen (auto's met elektrisch bedienbare achterklep).
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 169 WAARSCHUWING ■ Elektrisch bedienbare achterklep (indien aanwezig) Neem bij het bedienen van de elektrisch bedienbare achterklep de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. ● Controleer de omgeving op eventueel aanwezige obstakels of andere zaken die ervoor kunnen zorgen dat uw bezittingen klem komen te zitten.
170 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren WAARSCHUWING ■ Klembeveiliging (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep) Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. ● Steek geen lichaamsdelen in de opening om te proberen of de klembeveiliging werkt. ● Het is mogelijk dat de klembeveiliging niet meer werkt als de achterklep bijna gesloten is.
3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren 171 OPMERKING ■ Steunen achterklepgasdempers achterklep (auto's zonder elektrisch bedienbare achterklep) De achterklep is voorzien van gasdempers die de achterklep op zijn plaats houden. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Anders kunnen de gasdempers van de achterklep beschadigd raken, waardoor deze niet meer werken. ● Bevestig nooit stickers, kunststoffolie, zelfklevende voorwerpen, enz. aan de gasdemper.
172 3-2. Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren OPMERKING ■ Voorkomen van storingen in het sluitsysteem van de achterklep (auto's met een elektrisch bedienbare achterklep) Oefen geen grote kracht uit op de achterklep terwijl het sluitsysteem in werking is. ■ Voorkomen van beschadiging van de elektrisch bedienbare achterklep (indien aanwezig) ● Controleer of er geen ijs zit tussen de achterklep en de sponning, waardoor de achterklep niet bediend kan worden.
3-3.
174 3-3. Verstellen van de stoelen WAARSCHUWING ■ Wanneer de positie van de stoel wordt versteld ● Let er bij het verstellen van de positie van de stoel op dat de stoel de overige inzittenden van de auto niet raakt, omdat deze hierdoor wellicht letsel op zouden kunnen lopen. ● Houd uw handen niet onder de stoel of in de buurt van bewegende onderdelen om letsel te voorkomen. Uw vingers of handen zouden bekneld kunnen raken in het stoelmechanisme.
3-3. Verstellen van de stoelen 175 Achterstoelen Procedure voor het verstellen 3 Zet alle rugleuningen in dezelfde stand wanneer iemand op de middelste zitplaats achter plaatsneemt. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Bediening van elk onderdeel Trek de hendel omhoog. Leun vervolgens achterover tot de gewenste stand bereikt is en laat de hendel los.
176 3-3. Verstellen van de stoelen Rugleuningen achter neerklappen ■ Vóór het neerklappen van de rugleuningen achter 1 Berg de middelste veiligheidsgordel achter op. (→Blz. 32) 2 Berg de gordelsluitingen van de achterstoelen op. 3 Zet de hoofdsteun in de laagste stand. (→Blz. 179) ■ Rugleuningen achterstoelen neerklappen Trek aan de hendel voor verstelling van de rugleuning en klap de rugleuning omlaag.
3-3. Verstellen van de stoelen 177 WAARSCHUWING ■ Wanneer de rugleuningen achter omlaag worden geklapt Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ● Klap de rugleuningen niet omlaag tijdens het rijden. ● Breng de auto op een vlakke ondergrond tot stilstand, activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P (automatische transmissie of Multidrive CVT) of N (handgeschakelde transmissie).
178 3-3. Verstellen van de stoelen WAARSCHUWING ■ Nadat de rugleuning van de achterstoel rechtop is gezet Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ● Controleer of de rugleuning goed is vergrendeld door de bovenzijde van de rugleuning vooruit en achteruit te duwen. ● Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten in de rugleuning.
3-3. Verstellen van de stoelen 179 Hoofdsteunen Alle zitplaatsen zijn voorzien van een hoofdsteun. Voorstoelen 1 Omhoog Trek de hoofdsteun omhoog. 2 Omlaag Duw de hoofdsteun omlaag en houd daarbij de ontgrendelknop ingedrukt. 3 Ontgrendelknop Bediening van elk onderdeel Achterstoelen 1 Omhoog Trek de hoofdsteun omhoog. 2 Omlaag Duw de hoofdsteun omlaag en houd daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
180 3-3. Verstellen van de stoelen ■ Verwijderen van de hoofdsteunen Voorstoelen Trek de hoofdsteun omhoog en houd daarbij de ontgrendelknop ingedrukt. Ontgrendelknop Achterstoelen Trek de hoofdsteun omhoog en houd daarbij de ontgrendelknop ingedrukt. Ontgrendelknop ■ Plaatsen van de hoofdsteunen Voorstoelen Houd de pootjes van de hoofdsteun boven de bevestigingsgaten en schuif de steun omlaag terwijl u de ontgrendelknop ingedrukt houdt.
3-3. Verstellen van de stoelen 181 Achterstoelen Houd de pootjes van de hoofdsteun boven de bevestigingsgaten en schuif de steun omlaag terwijl u de ontgrendelknop ingedrukt houdt. Ontgrendelknop ■ Afstellen van de hoogte van de hoofdsteunen Stel de hoofdsteunen zo in dat het midden van de hoofdsteun zich zo dicht mogelijk bij de bovenzijde van uw oren bevindt.
182 3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels Stuurwiel Procedure voor het verstellen Het stuurwiel kan in een comfortabele positie worden ingesteld. 1 Houd het stuurwiel vast en druk de hendel omlaag. 2 Zet het stuurwiel in de ideale positie door het in horizontale en verticale richting te bewegen. Trek na de verstelling de hendel omhoog om het stuurwiel te borgen. WAARSCHUWING ■ Wees voorzichtig tijdens het rijden Verstel het stuurwiel niet tijdens het rijden.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels 183 Binnenspiegel De positie van de binnenspiegel kan worden afgesteld zodat de bestuurder voldoende zicht naar achteren heeft. Afstellen van de hoogte van de binnenspiegel De hoogte van de binnenspiegel kan worden afgestemd op uw houding achter het stuur. Stel de hoogte van de binnenspiegel af door de spiegel omhoog of omlaag te bewegen.
184 3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt automatisch gereduceerd op basis van de helderheid van de koplampen van achteropkomend verkeer. De modus voor de automatische antiverblindingsstand wijzigen Aan/uit Wanneer de automatische antiverblindingsstand is ingeschakeld, brandt het controlelampje.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels 185 ■ Voorkom een onjuiste werking van de sensoren (auto's met binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand) Raak de sensoren niet aan en bedek ze ook niet, omdat hierdoor de werking van de sensoren in negatieve zin beïnvloed kan worden. WAARSCHUWING 3 RAV4_OM_OM42873E_(EE) Bediening van elk onderdeel Verstel de spiegel niet tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
186 3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels Buitenspiegels Procedure voor het verstellen 1 Druk op de schakelaar om een buitenspiegel te selecteren. 1 Links 2 Rechts 2 Verstel de buitenspiegel met de schakelaar.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels 187 Inklappen van de spiegels Elektrische verstelling Druk op de schakelaar om de buitenspiegels in te klappen. Druk nogmaals op de schakelaar om de buitenspiegels weer uit te klappen. Handmatig verstelbaar RAV4_OM_OM42873E_(EE) 3 Bediening van elk onderdeel Klap de buitenspiegel naar de achterzijde van de auto in.
188 3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels ■ De spiegelhoek kan worden versteld wanneer Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat. Auto's met Smart entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat.
3-4. Verstellen van het stuurwiel en de spiegels 189 WAARSCHUWING ■ Belangrijke punten tijdens het rijden Neem tijdens het rijden de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat niet doet, kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. ● Verstel de spiegels niet tijdens het rijden. ● Rijd niet met de auto als de spiegels zijn ingeklapt. ● Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn ingesteld alvorens met de auto wordt gereden.
190 3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak Elektrisch bedienbare ruiten Openen en sluiten De elektrisch bedienbare ruiten kunnen worden geopend en gesloten met behulp van de schakelaars. Bedienen van de schakelaar beweegt de ruiten als volgt: 1 Sluiten 2 One-touch sluiten (alleen ruit bestuurdersportier)* 3 Openen 4 One-touch openen (alleen ruit bestuurdersportier)* *: De ruit stopt in een tussenstand door de schakelaar in de andere richting te bewegen.
3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak 191 ■ Bedienen van de elektrisch bedienbare ruiten nadat het contact UIT is gezet Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop De elektrisch bedienbare ruiten kunnen, nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend. Ze kunnen echter niet meer worden bediend als een van de voorportieren wordt geopend.
192 3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ■ Sluiten van de ruiten ● Controleer of geen van de inzittenden een hand of ander lichaamsdeel naar buiten steekt dat bekneld zou kunnen raken als de ruiten bediend worden. ● Laat de elektrisch bedienbare ruiten niet bedienen door kinderen.
3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak 193 Schuifdak∗ Het schuifdak kan met behulp van de schakelaars in de dakconsole worden geopend en gesloten en naar boven en beneden worden gekanteld. Openen en sluiten 1 Opent het schuifdak* Het schuifdak stopt iets voordat het volledig geopend is om windgeruis te beperken. 3 Bediening van elk onderdeel Druk nogmaals op de schakelaar om het schuifdak volledig te openen.
194 3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak ■ Het schuifdak kan worden bediend als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. ■ Bedienen van het schuifdak nadat het contact UIT is gezet Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het schuifdak kan, zelfs nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet, nog ongeveer 45 seconden worden bediend.
3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak 195 ■ Waarschuwingsfunctie schuifdak open Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Een zoemer klinkt en er verschijnt een melding op het multi-informatiedisplay wanneer het contact UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl het schuifdak geopend is.
196 3-5. Openen en sluiten van de ruiten en het schuifdak WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. ■ Openen van het schuifdak ● Laat geen van de inzittenden tijdens het rijden zijn/haar hand of hoofd buiten de auto uit steken. ● Ga niet op het schuifdak zitten.
197 Rijden 4-1. Voordat u gaat rijden Rijden met de auto ............198 Lading en bagage..............212 Rijden met een aanhangwagen ................214 4-2. Rijprocedures Contactslot (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop) ........................225 Startknop (auto's met Smart entrysysteem en startknop) .....229 Automatische transmissie (met S-modus).................237 Automatische transmissie (met M-modus) ................243 Multidrive CVT ...................
198 4-1. Voordat u gaat rijden Rijden met de auto Volg om veilig te kunnen rijden de onderstaande procedures: Starten van de motor →Blz. 225, 229 Rijden Automatische transmissie of Multidrive CVT 1 Zet met ingetrapt rempedaal de selectiehendel in stand D. (→Blz. 237, 252, 243) 2 Deactiveer de parkeerrem. (→Blz. 266) 3 Laat het rempedaal geleidelijk opkomen en trap langzaam het gas- pedaal in om de auto in beweging te brengen.
4-1. Voordat u gaat rijden 199 Parkeren van de auto Automatische transmissie of Multidrive CVT 1 Trap, terwijl de selectiehendel in stand D staat, het rempedaal in. 2 Zet de selectiehendel in stand P. (→ Blz. 237, 252, 243) 3 Activeer de parkeerrem. (→Blz. 266) 4 Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT om de motor uit te zetten. Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Druk op de startknop om de motor uit te zetten.
200 4-1. Voordat u gaat rijden Wegrijden op een helling Automatische transmissie of Multidrive CVT 1 Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand D. 2 Trap het gaspedaal geleidelijk in. 3 Deactiveer de parkeerrem. Handgeschakelde transmissie 1 Houd de parkeerrem geactiveerd, trap het koppelingspedaal volle- dig in en zet de selectiehendel in de 1e versnelling. 2 Trap het gaspedaal in en laat tegelijkertijd het koppelingspedaal geleidelijk opkomen. 3 Deactiveer de parkeerrem.
4-1. Voordat u gaat rijden 201 ■ Inrijden van uw nieuwe Toyota Voor een maximale levensduur van de auto adviseren wij rekening te houden met onderstaande aanwijzingen: ● De eerste 300 km: Voorkom plotseling sterk afremmen. ● De eerste 800 km: Rijd niet met een aanhangwagen. ● De eerste 1.000 km: • • • • Rijd niet met extreem hoge snelheden. Vermijd plotseling sterk accelereren. Rijd niet langdurig in een lage versnelling. Rijd niet langdurig met een constante snelheid.
202 4-1. Voordat u gaat rijden ■ ECO-indicator (auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT) Geeft het gebied aan waarin milieuvriendelijk wordt gereden en de mate van milieuvriendelijk rijden op basis van de acceleratie. 1 ECO-controlelampje Tijdens milieuvriendelijk accelereren (ECO-rijden) gaat het ECO-controlelampje branden. Wanneer de acceleratie de bovengrens van de ECO-zone overschrijdt of wanneer de auto tot stilstand komt, gaat het lampje uit.
4-1. Voordat u gaat rijden 203 WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ■ Bij het wegrijden met de auto Houd bij auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT altijd uw voet op het rempedaal als u stilstaat met een draaiende motor. Dit voorkomt kruipen van de auto. ■ Tijdens het rijden ● Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt, blindelings het gas- en rempedaal kunt vinden.
204 4-1. Voordat u gaat rijden WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ■ Tijdens het rijden ● Zet de motor niet uit tijdens het rijden. Door de motor tijdens het rijden uit te zetten, verliest u niet de controle over het stuurwiel of de remmen, maar werkt de bekrachtiging van deze systemen niet meer. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
4-1. Voordat u gaat rijden 205 WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ■ Rijden op een glad wegdek ● Door plotseling remmen, accelereren en sturen kunnen de banden hun grip verliezen, met controleverlies tot gevolg. ● Door plotseling accelereren, afremmen op de motor als gevolg van schakelen of wijzigingen in het motortoerental kan de auto in een slip raken.
206 4-1. Voordat u gaat rijden WAARSCHUWING ■ Bedienen van de selectiehendel ● Laat bij auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT de auto niet achteruit rollen als de vooruitversnelling is ingeschakeld of vooruit rollen terwijl de selectiehendel in stand R staat. Als dat wel gebeurt, kan de motor afslaan of kan de remwerking of de besturing in negatieve zin worden beïnvloed, waardoor een ongeval of schade aan de auto kan ontstaan.
4-1. Voordat u gaat rijden 207 WAARSCHUWING ■ Als u een piepend of krassend geluid hoort (remblokslijtage-indicatoren) Laat de remblokken zo snel mogelijk nakijken en indien nodig vervangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur. De rotor kan beschadigd raken als de remblokken niet op tijd vervangen worden. Alleen voorremmen: Een beperkte mate van slijtage van de remblokken en remschijven maakt een grotere remkracht vóór mogelijk.
208 4-1. Voordat u gaat rijden WAARSCHUWING ■ Als de auto geparkeerd is ● Laat geen brillen, aanstekers, spuitbussen of blikken frisdrank in de auto liggen als deze in de zon geparkeerd staat. Dit kan resulteren in het volgende: • Een aansteker of spuitbus kan gas gaan lekken, waardoor brand kan ontstaan. • De temperatuur in de auto kan zo hoog oplopen dat kunststof brillenglazen en kunststof monturen kunnen vervormen of barsten.
4-1. Voordat u gaat rijden 209 WAARSCHUWING ■ Als u even gaat slapen in de auto Zet de motor altijd uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel kunnen verplaatsen of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor een ongeval zou kunnen ontstaan of de motor oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen uitlaatgassen in een slecht geventileerde omgeving in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
210 4-1. Voordat u gaat rijden OPMERKING ■ Tijdens het rijden ● Trap tijdens het rijden niet tegelijkertijd het gaspedaal en het rempedaal in, anders neemt het aandrijfkoppel mogelijk af. Automatische transmissie of Multidrive CVT ● Gebruik het gaspedaal niet om de auto op een helling op zijn plaats te houden en trap daartoe ook niet het rempedaal en het gaspedaal gelijktijdig in. Handgeschakelde transmissie ● Schakel alleen een andere versnelling in als het koppelingspedaal helemaal is ingetrapt.
4-1. Voordat u gaat rijden 211 OPMERKING ■ Vermijd schade aan onderdelen van de auto ● Draai het stuurwiel niet gedurende langere tijd in een van beide richtingen tegen de aanslag aan. Hierdoor kan schade aan de stuurbekrachtigingsmotor ontstaan. ● Rijd zo langzaam mogelijk over oneffenheden in de weg om schade aan de wielen, de onderzijde van de auto, enz., te vermijden. ● Dieselmotor: Laat de motor na het rijden met hoge snelheden of het oprijden van een helling stationair draaien.
212 4-1. Voordat u gaat rijden Lading en bagage Lees onderstaande informatie over voorzorgsmaatregelen, laadvermogen en belading zorgvuldig door. WAARSCHUWING ■ Zaken die niet in de bagageruimte vervoerd mogen worden De volgende zaken kunnen brand veroorzaken als ze in de bagageruimte vervoerd worden: ● Jerrycans met benzine ● Spuitbussen ■ Voorzorgsmaatregelen bij het vervoer van goederen Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
4-1. Voordat u gaat rijden 213 WAARSCHUWING ■ Lading en gewichtsverdeling ● Overlaad uw auto niet. ● Verdeel de belading altijd gelijkmatig. Een slechte gewichtsverdeling kan de bestuurbaarheid of remwerking van de auto nadelig beïnvloeden, met ongevallen of ernstig letsel tot gevolg. ■ Beladen van het imperiaal (indien aanwezig) Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen: ● Plaats de lading zodanig dat het gewicht gelijkmatig over de voor- en achteras is verdeeld.
214 4-1. Voordat u gaat rijden Rijden met een aanhangwagen Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van personen en hun bagage. Het rijden met een aanhangwagen zal een negatief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties, remvermogen, duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name bij het trekken van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en comfort af van de juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag.
4-1. Voordat u gaat rijden 215 Aansluiten aanhangwagenverlichting Neem contact op met een erkende dealer of reparateur voor het plaatsen van aanhangwagenverlichting, omdat het onjuist plaatsen ervan de verlichting van de auto kan beschadigen. Houd u bij het plaatsen van aanhangwagenverlichting aan de wettelijke voorschriften in uw land.
216 4-1. Voordat u gaat rijden ■ Informatielabel (typeplaatje) 1 Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (GVW) Het totale gewicht van de bestuurder, passagiers, bagage, trekhaak, auto en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare voertuiggewicht niet met meer dan 100 kg overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te overschrijden. 2 Maximale toelaatbare achterasbelasting De belasting van de achteras mag de maximaal toegestane belasting van de achteras niet met meer dan 15% overschrijden.
4-1.
218 4-1.
4-1. Voordat u gaat rijden 546 mm 453 mm 550 mm 432 mm 551 mm 320 mm 583 mm 315 mm 602 mm 113 mm 609 mm 112 mm 713 mm 108 mm 765 mm 85 mm 1.
220 4-1. Voordat u gaat rijden ■ Informatie over banden ● Verhoog de bandenspanning met 20,0 kPa (0,2 kg/cm2 of bar, 3 psi) als er een aanhangwagen getrokken wordt. (→Blz. 706) ● Verhoog de bandenspanning van de aanhangwagen tot de waarde die de fabrikant van de aanhangwagen opgeeft voor de combinatie van aanhangwagengewicht en belading. ■ Inrijden Toyota raadt het rijden met een aanhangwagen af gedurende de eerste 800 km nadat er onderdelen van de aandrijflijn van de auto vervangen zijn.
4-1. Voordat u gaat rijden 221 OPMERKING ■ Als de achterbumperversterking van aluminium is Controleer of het stalen deel van de trekhaak niet direct in contact komt met het aluminium. Als staal en aluminium met elkaar in contact komen, ontstaat er een reactie die te vergelijken is met corrosie, waardoor het desbetreffende gedeelte verzwakt wordt en er schade kan ontstaan. Breng daarom op het contactvlak een roestwerend middel aan. Advies De auto zal anders aanvoelen als u met een aanhangwagen rijdt.
222 4-1. Voordat u gaat rijden ■ Acceleratie/stuurcommando's/bochtengedrag In te krappe bochten kan de aanhangwagen de auto raken. Reduceer uw snelheid voordat u een bocht nadert en neem bochten met een zodanige snelheid dat plotseling remmen niet nodig is. ■ Belangrijke punten met betrekking tot het aansnijden van bochten De wielen van de aanhangwagen maken een krappere bocht dan de wielen van de auto. Snijd bochten daarom ruimer aan dan u zou doen als u geen aanhangwagen trekt.
4-1. Voordat u gaat rijden 223 ■ Informatie over de transmissie Auto's met automatische transmissie (met S-modus) Rijd teneinde effectief op de motor te kunnen blijven afremmen niet in stand D. In de S-modus moet de selectiehendel in stand 4 of lager staan. (→Blz. 240) Auto's met automatische transmissie (met M-modus) Rijd teneinde effectief op de motor te kunnen blijven afremmen niet in stand D. In de M-modus moet de selectiehendel in stand 4 of lager staan. (→Blz.
224 4-1. Voordat u gaat rijden WAARSCHUWING Volg alle aanwijzingen in dit hoofdstuk op. Anders kunnen zich ongevallen voordoen die tot ernstig letsel kunnen leiden. ■ Voorzorgsmaatregelen bij het rijden met een aanhangwagen Controleer bij het rijden met een aanhangwagen of de maximaal toegestane gewichten niet worden overschreden. (→Blz. 215) ■ Ongelukken of letsel voorkomen ● Auto's met een compact reservewiel: Rijd niet met een aanhangwagen wanneer het compacte reservewiel onder uw auto is gemonteerd.
4-2. Rijprocedures 225 Contactslot (auto's zonder Smart entrysysteem met startknop) Starten van de motor Automatische transmissie of Multidrive CVT (benzinemotor) 1 Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. 2 Controleer of de selectiehendel in stand P staat. 3 Trap het rempedaal stevig in. 4 Zet het contact in stand START en start de motor. Automatische transmissie (dieselmotor) 1 Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. 2 Controleer of de selectiehendel in stand P staat.
226 4-2. Rijprocedures Veranderen van de standen van het contact 1 UIT Het stuurwiel is geblokkeerd en de sleutel kan worden verwijderd. (Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT: De sleutel kan alleen worden verwijderd als de selectiehendel in stand P staat.) 2 ACC Sommige elektrische componenten zoals het audiosysteem kunnen worden gebruikt. 3 AAN Alle elektrische componenten kunnen worden gebruikt. 4 START Motor starten.
4-2. Rijprocedures 227 ■ Het contact van stand ACC naar UIT zetten 1 Zet de selectiehendel in stand P (automatische transmissie of Multidrive CVT) of stand N (handgeschakelde transmissie). (→Blz. 237, 252, 243, 260). 2 Druk de sleutel dieper in het slot en draai deze naar UIT. ■ Als de motor niet aanslaat De startblokkering is mogelijk niet uitgeschakeld. (→Blz. 79) Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
228 4-2. Rijprocedures WAARSCHUWING ■ Bij het starten van de motor Start de motor altijd terwijl u in de bestuurdersstoel zit. Trap nooit het gaspedaal in terwijl u de motor start. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot een ongeval waarbij ernstig letsel kan ontstaan. ■ Wees voorzichtig tijdens het rijden Zet het contact nooit UIT. Als in een noodgeval de motor moet worden uitgezet terwijl de auto nog rijdt, zet dan het contact in stand ACC.
4-2. Rijprocedures 229 Startknop (auto's met Smart entry-systeem en startknop) Als u de volgende handelingen uitvoert terwijl u een elektronische sleutel bij u hebt, wordt de motor gestart of de stand van het contact veranderd. Starten van de motor 1 Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. 2 Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT: Controleer of de selectiehendel in stand P staat. Auto's met handgeschakelde transmissie: Controleer of de selectiehendel in stand N staat.
230 4-2. Rijprocedures 4 Druk op de startknop. De motor wordt gestart totdat hij aanslaat, waarbij elke startpoging maximaal 30 seconden duurt. Houd het rempedaal ingetrapt tot de motor draait. Alleen dieselmotor: Het controlelampje gaat branden. De motor start zodra het controlelampje is gedoofd. De motor kan in elke stand van het contact worden gestart. Uitzetten van de motor 1 Breng de auto tot stilstand. 2 Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT: Zet de selectiehendel in stand P.
4-2. Rijprocedures 231 Wijzigen van de standen van het contact De stand kan worden gewijzigd door op de startknop te drukken als het rempedaal niet is ingetrapt. (De stand verandert iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.) Uit* De alarmknipperlichten worden gebruikt. kunnen Het multi-informatiedisplay wordt niet weergegeven. Stand ACC Sommige elektrische componenten zoals het audiosysteem kunnen worden gebruikt. AAN Alle elektrische componenten kunnen worden gebruikt.
232 4-2. Rijprocedures Als de motor wordt uitgezet als de selectiehendel in een andere stand dan P staat (alleen auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT) Als de motor wordt uitgezet terwijl de selectiehendel in een andere stand dan P staat, wordt de stand van het contact ACC, niet UIT. Voer de volgende procedure uit om het contact UIT te zetten: 1 Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. 2 Zet de selectiehendel in stand P.
4-2. Rijprocedures 233 ■ Auto power off-functie Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT Als het contact gedurende meer dan een uur in stand ACC of AAN heeft gestaan (zonder dat de motor draait) met de selectiehendel in stand P, schakelt het systeem het contact automatisch UIT. Deze functie kan echter niet geheel uitsluiten dat de accu ontladen kan raken. Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan zonder dat de motor draait.
234 4-2. Rijprocedures ■ Als het stuurslot niet ontgrendeld kan worden STEERING LOCK ACTIVE (stuurslot geactiveerd) wordt op het multi-informatiedisplay weergegeven. Controleer of de selectiehendel in stand P staat (behalve handgeschakelde transmissie). Druk op de startknop terwijl u het stuurwiel naar links en rechts draait.
4-2. Rijprocedures 235 ■ Bediening van de startknop Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om deze te bedienen. Als de startknop niet op de juiste manier wordt bediend, kan het voorkomen dat de motor niet start of dat de stand van het contact niet verandert. U hoeft de startknop niet ingedrukt te houden. ■ Als het Smart entry-systeem met startknop is uitgeschakeld via de persoonlijke voorkeursinstellingen →Blz.
236 4-2. Rijprocedures OPMERKING ■ Voorkomen van ontlading van de accu ● Laat het contact niet gedurende langere tijd in stand ACC of AAN staan zonder dat de motor draait. ● Als POWER ON (contact AAN) op het multi-informatiedisplay wordt weergegeven, is het contact niet UIT. Verlaat de auto nadat u het contact UIT hebt gezet. ● Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT: Zet de motor niet uit als de selectiehendel in een andere stand dan P staat.
4-2. Rijprocedures 237 Automatische transmissie (met S-modus)∗ Schakelen 4 Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand. Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt tussen stand P en D. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand.
238 4-2. Rijprocedures Gebruik van de schakelstand Schakelstand Doel of functie P Parkeren van de auto/starten van de motor R Achteruit N Neutraalstand D Normaal rijden*1 S Rijden in stand S*2 (→Blz. 240) *1: Door de selectiehendel in stand D te zetten, kan het systeem de meest geschikte versnelling voor de rijomstandigheden selecteren. Bij normaal rijden wordt stand D aangeraden.
4-2. Rijprocedures 239 Selecteren van de rijmodus De volgende standen kunnen afhankelijk van de rijomstandigheden geselecteerd worden. ■ ECO-modus Gebruik de ECO-modus voor een laag brandstofverbruik tijdens ritten waarbij vaak wordt geaccelereerd. Druk voor gebruik van de ECOmodus op de toets ECO MODE. Het controlelampje ECO MODE gaat branden. Druk de toets nogmaals in om de ECO-modus uit te schakelen. 4 ■ Sportmodus Druk op de toets SPORT om de sportmodus te selecteren.
240 4-2. Rijprocedures Selecteren van het schakelbereik in stand S Zet de selectiehendel in stand S om de S-modus in te schakelen. Selecteer een schakelbereik met de selectiehendel en u kunt in elk gewenst schakelbereik rijden. Het schakelbereik kan worden geselecteerd met de selectiehendel. 1 Opschakelen 2 Terugschakelen Het geselecteerde schakelbereik (1 t/m 6) wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.
4-2. Rijprocedures 241 ■ Stand S ● Als het schakelbereik 4 of lager is en de selectiehendel naar + wordt bewogen, wordt het schakelbereik 6. ● Om te voorkomen dat de motor met een te hoog toerental gaat draaien, kan opschakelen automatisch gebeuren. ● Om de automatische transmissie te beschermen, kan automatisch een hoger schakelbereik worden geselecteerd als de vloeistoftemperatuur te hoog wordt.
242 4-2. Rijprocedures ■ Als het controlelampje S niet gaat branden of als het controlelampje D brandt nadat de selectiehendel in stand S is gezet Dit kan duiden op een storing in de automatische transmissie. Laat de auto meteen nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur. (In deze situatie werkt de transmissie alsof de selectiehendel in stand D staat.
4-2. Rijprocedures 243 Automatische transmissie (met M-modus)∗ Schakelen 4 Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand. Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt tussen stand P en D. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand.
244 4-2. Rijprocedures Gebruik van de schakelstand Schakelstand Weergave instrumentenpaneel Doel en functie Parkeren van de auto/starten van de motor Achteruit rijden Neutraalstand Normaal rijden in stand D*1 Automatisch schakelen tussen de 1e en 6e versnelling, afhankelijk van de rijomstandigheden (paddle shiftschakelaars geactiveerd) Versnelling selecteren*2 (→Blz. 246) Voor een geschikte remwerking van de motor Rijden in stand M*3 (→Blz.
4-2. Rijprocedures 245 Selecteren van de rijmodus De volgende standen kunnen afhankelijk van de rijomstandigheden geselecteerd worden. ■ ECO-modus Gebruik de ECO-modus voor een laag brandstofverbruik tijdens ritten waarbij vaak wordt geaccelereerd. Druk voor gebruik van de ECOmodus op de toets ECO MODE. Het controlelampje ECO MODE gaat branden. Druk de toets nogmaals in om de ECO-modus uit te schakelen. 4 ■ Sportmodus Druk op de toets SPORT om de sportmodus te selecteren.
246 4-2. Rijprocedures Selecteren van het schakelprogramma in stand D (auto's met paddle shift-schakelaars) Bedien de paddle shift-schakelaar - om een tijdelijk schakelbereik te selecteren. Het veranderen van het schakelbereik maakt beperking van de hoogste versnelling mogelijk, waardoor onnodig opschakelen wordt voorkomen en het gewenste niveau van motorremwerking kan worden geselecteerd. Selecteer vervolgens het schakelbereik met de paddle shift-schakelaars - en +.
4-2. Rijprocedures 247 Selecteren van versnelling in stand M Zet, om stand M in te schakelen, de selectiehendel in M. De gewenste versnelling kan worden geselecteerd met de selectiehendel. Auto's met paddle shift-schakelaars: De versnellingen kunnen worden geselecteerd met de selectiehendel of met de paddle shift-schakelaars - en +. 1 Opschakelen 2 Terugschakelen De geselecteerde versnelling (1 t/m 6) wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.
248 4-2. Rijprocedures Schakeladviesindicator De schakeladviesindicator helpt de bestuurder om het brandstofverbruik en de uitlaatgasemissie binnen de limieten van het motorvermogen te verlagen. 1 Indien niet in gebruik 2 Adviesindicator voor opschake- len ■ Functie schakeladviesindicator ● Deze functie wordt automatisch geactiveerd in de M-stand. ● Door te schakelen volgens de opschakeladviesindicator kunt u het brandstofverbruik en de uitlaatgasemissies verlagen.
4-2. Rijprocedures 249 ■ Paddle shift-schakelaars (indien aanwezig) ● Als in stand D de paddle shift-schakelaar “-” wordt bediend Er wordt automatisch een schakelbereik geselecteerd. De hoogste versnelling van het eerste schakelbereik is één versnelling lager dan de hoogste versnelling van het normale schakelprogramma van stand D.
250 4-2. Rijprocedures ● Als er tijdens het rijden in stand D wordt teruggeschakeld naar stand 5 of 4. (Alleen auto's met paddle shift-schakelaars: →Blz. 246) ● Als de sportmodus wordt ingeschakeld tijdens het rijden in stand D. (→Blz. 245) ■ Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden →Blz. 665 ■ Als het controlelampje M niet gaat branden of als het controlelampje D brandt nadat de selectiehendel in stand M is gezet Dit kan duiden op een storing in de automatische transmissie.
4-2. Rijprocedures 251 ■ AI-SHIFT De AI-SHIFT-functie schakelt automatisch de passende versnelling in, in overeenstemming met de handelingen van de bestuurder en de rijomstandigheden. De AI-SHIFT-functie is automatisch geactiveerd als de selectiehendel in stand D staat. (De functie wordt uitgeschakeld als de selectiehendel in stand M wordt gezet.) WAARSCHUWING ■ Rijden op een glad wegdek Niet abrupt accelereren of schakelen.
252 4-2. Rijprocedures Multidrive CVT∗ Schakelen Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand. Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u schakelt tussen stand P en D. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Trap, terwijl het contact AAN staat, het rempedaal in en zet de selectiehendel in een andere stand.
4-2. Rijprocedures 253 Doel van de schakelstanden Schakelstand Weergave instrumentenpaneel Doel en functie Parkeren van de auto/starten van de motor Achteruit Neutraalstand 4 (paddle shiftschakelaars geactiveerd) Schakelstapselectie (→Blz. 255) Voor een geschikte remwerking van de motor Sequentiële shiftmatic-sportmodus met 7 versnellingen*2 (→Blz.
254 4-2. Rijprocedures Selecteren van de rijmodus De volgende standen kunnen afhankelijk van de rijomstandigheden geselecteerd worden. ■ ECO-modus Gebruik de ECO-modus voor een laag brandstofverbruik tijdens ritten waarbij vaak wordt geaccelereerd. Druk voor gebruik van de ECOmodus op de toets ECO MODE. Het controlelampje ECO MODE gaat branden. Druk de toets nogmaals in om de ECO-modus uit te schakelen. ■ Sportmodus Gebruik de sportmodus voor sportief rijden en het rijden in de bergen.
4-2. Rijprocedures 255 Modus voor tijdelijk ingeschakelde schakelstapselectie in stand D (auto's met paddle shift-schakelaars) Bedien de paddle shift-schakelaars - en + om tijdelijk handmatig een versnelling in te schakelen. De versnelling kan worden geselecteerd door de paddle shift-schakelaars - en + te bedienen. U kunt met de paddle shift-schakelaars een versnelling selecteren om de motorremwerking te regelen.
256 4-2. Rijprocedures Wijzigen van schakelstappen in stand M Zet de selectiehendel in stand M om de sequentiële shiftmatic-sportmodus met 7 versnellingen in te schakelen. De gewenste versnelling kan worden geselecteerd met de selectiehendel of de paddle shiftschakelaars (indien aanwezig) en u kunt dan in de gewenste schakelstap rijden.
4-2.
258 4-2. Rijprocedures ■ Bij het rijden met ingeschakelde cruise control (indien aanwezig) Ook wanneer de volgende handelingen worden uitgevoerd met als doel op de motor af te remmen, wordt er niet op de motor afgeremd omdat de cruise control niet wordt uitgeschakeld. ● Bij het rijden in de sequentiële shiftmatic-sportmodus met 7 versnellingen, terugschakelend naar 6, 5 of 4. (→Blz. 256) ● Als er tijdens het rijden in stand D wordt teruggeschakeld naar stand 6, 5 of 4.
4-2. Rijprocedures 259 ■ Als er een waarschuwingsmelding verschijnt Als tijdens het rijden de waarschuwingsmelding temperatuur transmissievloeistof verschijnt, moet stand D worden ingeschakeld* en het gaspedaal worden losgelaten om de rijsnelheid te verlagen. Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand, zet de selectiehendel in stand P en laat de motor stationair draaien totdat de waarschuwingsmelding verdwijnt. *: Zet de selectiehendel tijdens het rijden in de normale stand D (→Blz.
260 4-2. Rijprocedures Handgeschakelde transmissie∗ Schakelen Trap het koppelingspedaal vóór het bedienen van de selectiehendel helemaal in en laat het langzaam opkomen. Zet de selectiehendel in stand R Trek om de selectiehendel in de achteruit te zetten de ring onder de selectiehendelknop omhoog.
4-2. Rijprocedures 261 Sportmodus (indien aanwezig) Gebruik de sportmodus voor sportief rijden en het rijden in de bergen. Druk op de toets SPORT om de sportmodus te selecteren. Het controlelampje SPORT gaat branden. Druk de toets nogmaals in om de sportmodus uit te schakelen. Schakeladviesindicator De schakeladviesindicator helpt de bestuurder om het brandstofverbruik en de uitlaatgasemissie binnen de limieten van het motorvermogen te verlagen.
262 4-2. Rijprocedures ■ Display schakeladviesindicator De schakeladviesindicator wordt mogelijk niet weergegeven wanneer uw voet op het koppelingspedaal rust. ■ Uitschakelen van de rijmodus (indien aanwezig) De sportmodus wordt uitgeschakeld als de motor na het rijden in de sportmodus wordt uitgezet. ■ Maximale snelheid voor terugschakelen Schakel niet terug bij hogere snelheden dan in onderstaande tabel zijn aangegeven om te voorkomen dat de motor met een te hoog toerental gaat draaien.
4-2. Rijprocedures 263 OPMERKING ■ Voorkomen van beschadiging van de transmissie ● Zet de selectiehendel niet in stand R zonder eerst het koppelingspedaal in te trappen. 4 ● Schakel de achteruitversnelling alleen in nadat de auto volledig tot stilstand is gekomen. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Rijden ● Trek de ring onder de pookknop alleen omhoog om de achteruitversnelling in te schakelen.
264 4-2. Rijprocedures Richtingaanwijzerschakelaar Bedieningsinstructies 1 Rechts afslaan 2 Veranderen van rijstrook (naar rechts) (beweeg de hendel enigszins omhoog en laat deze vervolgens los) De richtingaanwijzers aan de rechterzijde zullen drie keer knipperen. 3 Veranderen van rijstrook (naar links) (beweeg de hendel enigszins omlaag en laat deze vervolgens los) De richtingaanwijzers aan de linkerzijde zullen drie keer knipperen.
4-2. Rijprocedures 265 ■ De richtingaanwijzers kunnen bediend worden als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. ■ Als het controlelampje sneller knippert dan normaal Controleer of er een lamp van de richtingaanwijzer voor of achter is doorgebrand. ■ Als de richtingaanwijzers stoppen met knipperen voordat van rijstrook is veranderd Bedien de hendel nogmaals.
266 4-2. Rijprocedures Parkeerrem 1 Activeren van de parkeerrem Trek de parkeerrem volledig aan terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt. 2 Deactiveren van de parkeerrem Trek de hendel iets omhoog en beweeg hem helemaal omlaag terwijl u de knop ingedrukt houdt. ■ Gebruik in de winter →Blz. 349 OPMERKING ■ Voordat u gaat rijden Deactiveer de parkeerrem.
4-2. Rijprocedures 267 Claxon Druk op of vlak bij het merkteken om te claxonneren. ■ Na het afstellen van het stuurwiel Controleer of het stuurwiel goed vergrendeld is. Als het stuurwiel niet goed vergrendeld is, klinkt de claxon wellicht niet. (→Blz.
268 4-2. Rijprocedures DPF (roetfilter)/DPNR-systeem (Diesel Particulate-NOx Reduction)∗ Als er zich een vooraf bepaalde hoeveelheid afzetting in het filter bevindt, wordt het filter automatisch geregenereerd. ◆ Regeneratie De regeneratie wordt indien nodig uitgevoerd, afhankelijk van de rijomstandigheden.
4-2. Rijprocedures 269 ■ Olie verversen Gebruik de olie die wordt aanbevolen of olie van een gelijkwaardige kwaliteit. (→Blz. 697) ■ Waarschuwing DPF/DPNR-systeem Onder de volgende rijomstandigheden verschijnt de waarschuwingsmelding voor het DPF/DPNR-systeem mogelijk eerder dan normaal.* ● Als er alleen met lage snelheid wordt gereden (bijvoorbeeld 20 km/h of lager). ● Als de motor herhaaldelijk aan en uit wordt gezet (als de motor steeds niet langer dan 10 minuten achter elkaar draait).
270 4-2.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 271 Lichtschakelaar De koplampen kunnen handmatig of automatisch worden bediend. Bedieningsinstructies Draai aan het uiteinde van de hendel om de verlichting als volgt in te schakelen: Type A De parkeerlichten voor, achterlichten, kentekenplaat- en dashboardverlichting gaan branden. 2 De koplampen en alle hierboven genoemde verlichting gaan branden.
272 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Type B 1 De parkeerlichten voor, achterlichten, kentekenplaat- en dashboardverlichting gaan branden. 2 De koplampen en alle hierboven genoemde verlichting gaan branden. 3 De dagrijverlichting wordt ingeschakeld. Inschakelen van grootlicht 1 Druk bij ingeschakelde koplam- pen de hendel van u af om het grootlicht in te schakelen. Door de hendel weer in de middenstand te zetten, wordt het grootlicht weer uitgeschakeld.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 273 Draaiknop koplampverstelling (indien aanwezig) De koplamphoogte kan worden afgestemd op het aantal passagiers in de auto en de mate van belading.
274 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Follow Me Home-systeem (indien aanwezig) Dankzij dit systeem kunnen de koplampen en de parkeerlichten vóór gedurende 30 seconden worden ingeschakeld wanneer het contact UIT wordt gezet. Trek, nadat het contact UIT is gezet, de hendel naar u toe en laat hem los terwijl de lichtschakelaar in de stand of staat. Trek de hendel naar u toe en laat hem weer los om de verlichting uit te schakelen.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 275 ■ Dagrijverlichting Om uw auto beter zichtbaar te maken voor andere weggebruikers, gaan de parkeerlichten vóór automatisch branden (op gereduceerde sterkte) als de motor gestart wordt en de parkeerrem wordt ontgrendeld. Dagrijverlichting is niet ontworpen voor gebruik in het donker.
276 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers ■ Zoemer verlichting Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Er klinkt een zoemer wanneer het contact UIT wordt gezet, de sleutel wordt verwijderd en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is ingeschakeld. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Er klinkt een zoemer als het contact UIT wordt gezet en het bestuurdersportier wordt geopend terwijl de verlichting is ingeschakeld.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 277 Automatic High Beam-systeem∗ Het Automatic High Beam-systeem maakt gebruik van een ingebouwde camerasensor om de helderheid van bijvoorbeeld de straatverlichting en de verlichting van tegenliggers en voorliggers te meten, en schakelt indien nodig automatisch het grootlicht in of uit. Inschakelen van het Automatic High Beam-systeem Duw de hendel van u af terwijl de lichtschakelaar in de stand staat.
278 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Voorwaarden voor het automatisch in- of uitschakelen van het grootlicht Als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan, wordt het grootlicht automatisch ingeschakeld: ● De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 40 km/h. ● Het gebied voor de auto is niet verlicht. ● Er zijn geen tegenliggers of voorliggers met ingeschakelde koplampen of achterlichten. ● Er bevinden zich weinig straatlantaarns op de weg voor u.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 279 Handmatig in- en uitschakelen van het grootlicht ■ Dimlicht inschakelen Trek de hendel naar u toe, zodat deze in de oorspronkelijke stand terugkomt. ■ Grootlicht inschakelen Zet de lichtschakelaar in stand . RAV4_OM_OM42873E_(EE) 4 Rijden Het controlelampje van het Automatic High Beam-systeem dooft en het controlelampje van het grootlicht gaat branden.
280 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers ■ Het Automatic High Beam-systeem kan ingeschakeld worden als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 281 ● In de volgende omstandigheden is het mogelijk dat het systeem de helderheid van het omgevingslicht niet correct detecteert, waardoor het grootlicht kan gaan knipperen of voetgangers worden blootgesteld aan het grootlicht. Het is daarom raadzaam om het grootlicht handmatig in en uit te schakelen in plaats van blindelings te vertrouwen op de werking van het Automatic High Beam-systeem.
282 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers ■ Als een waarschuwingsmelding van het automatische grootlichtsysteem wordt weergegeven. Dit kan duiden op een storing in het systeem. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. ■ Persoonlijke voorkeursinstellingen Het Automatic High Beam-systeem kan worden uitgeschakeld. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen: →Blz.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 283 OPMERKING ■ Aanwijzingen voor het gebruik van het Automatic High Beam-systeem Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ervoor te zorgen dat het Automatic High Beam-systeem goed functioneert. ● Raak de camerasensor niet aan. ● Stel de camerasensor niet bloot aan sterke schokken. ● Neem de camerasensor niet uit elkaar. ● Mors geen vloeistof op de camerasensor.
284 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Schakelaar mistlampen De mistlampen zorgen voor uitstekend zicht bij ongunstige rijomstandigheden, zoals bij regen of mist. Schakelaar voor de mistlampen voor en achter 1 Schakelt de mistlampen voor en de mistachterlichten uit 2 Schakelt de mistlampen voor in 3 Schakelt de mistlampen voor en het mistachterlicht in Als de schakelaarring los wordt gelaten, keert de ring terug naar de stand .
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 285 ■ Mistlampen kunnen worden gebruikt als Auto's met schakelaar mistlampen voor en mistachterlicht Mistlampen voor: De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld. Mistachterlichten: De mistlampen voor zijn ingeschakeld. Auto's met schakelaar mistachterlicht De koplampen of parkeerlichten voor zijn ingeschakeld.
286 4-3.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 287 Het wisinterval kan worden gewijzigd als de intervalstand, indien aanwezig, wordt geselecteerd. 5 Verhoogt de frequentie van het interval 6 Verlengt het interval van de wis- serwerking 7 Gelijktijdig inschakelen ruiten- sproeier en ruitenwisser De ruitenwissers zullen automatisch een aantal slagen maken als de ruitensproeiers worden ingeschakeld. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Rijden Als de koplampen aan zijn, werken de koplampsproeiers één keer.
288 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Ruitenwissers met regensensor 1 Stand AUTO 2 Lage snelheid 3 Hoge snelheid 4 Enkele slag In de stand AUTO werken de ruitenwissers automatisch wanneer de sensor signaleert dat het regent. De wissnelheid wordt automatisch afgestemd op de hoeveelheid neerslag en de rijsnelheid.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 289 In de stand AUTO kan de sensorgevoeligheid worden ingesteld. 5 Verhoogt de gevoeligheid 6 Verlaagt de gevoeligheid 7 Gelijktijdig inschakelen ruiten- sproeier en ruitenwisser De ruitenwissers zullen automatisch een aantal slagen maken als de ruitensproeiers worden ingeschakeld. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Rijden Als de koplampen aan zijn, werken de koplampsproeiers één keer.
290 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers ■ De ruitenwissers en ruitensproeiers kunnen worden bediend als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. ■ Regensensor (auto's met ruitenwisser met regensensor) ● De regensensor registreert de hoeveelheid neerslag.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 291 WAARSCHUWING ■ Waarschuwing met betrekking tot het gebruik van de ruitenwissers in de stand AUTO (auto's met ruitenwissers met regensensor) De ruitenwissers kunnen onverwacht in werking treden als de sensor aangeraakt wordt of als de voorruit aan trillingen wordt blootgesteld terwijl de ruitenwissers in de stand AUTO staan. Let erop dat er niets bekneld raakt als de ruitenwissers in werking treden.
292 4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers Achterruitenwisser en -sproeier Draai aan het uiteinde van de hendel om de achterruitenwisser in te schakelen en duw de hendel van u af om de achterruitenwisser en sproeier in te schakelen.
4-3. Bedienen van verlichting en ruitenwissers 293 ■ De achterruitenwisser en -sproeier kunnen worden bediend als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. ■ Als er geen ruitensproeiervloeistof op de ruit terechtkomt Controleer of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir aanwezig is en controleer, als dat het geval is, of de sproeierkop niet verstopt is.
294 4-4. Tanken Openen van de tankdop Voer de volgende stappen uit om de tankdop te openen: Voor het tanken ● Sluit alle portieren en ruiten en zet het contact UIT. ● Controleer de brandstofsoort. ■ Brandstofsoorten ● Benzinemotor * 3ZR-FE 1 en 2AR-FE motor EU: Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research-octaangetal (RON) 91 of hoger. Behalve EU: Loodvrije benzine met een research-octaangetal (RON) van 91 of hoger.
4-4. Tanken 295 ● Dieselmotor * Zonder DPF-systeem 1 EU: Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590. Behalve EU (behalve Rusland): Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 500 ppm of lager en een cetaangetal van 48 of hoger. Behalve EU (Rusland): Dieselbrandstof met een cetaangetal van 48 of hoger. Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan GOST R52368-2005 (zwavelgehalte max. 50 ppm). * * Met DPF-systeem 2 of met DPNR-systeem 3 EU: Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590.
296 4-4. Tanken WAARSCHUWING ■ Bij het tanken Neem bij het tanken de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. ● Raak na het verlaten van de auto en voor het openen van de tankdop een ongeverfd metalen oppervlak aan om eventuele statische elektriciteit af te voeren.
4-4. Tanken 297 Openen van de tankdop 1 Trek de ontgrendeling van de tankdopklep omhoog. 2 Draai de tankdop langzaam open. 4 op de tankdopklep.
298 4-4. Tanken Sluiten van de tankdop Draai na het tanken van brandstof de tankdop tot u een klik hoort. Als u de dop loslaat, zal hij iets in de andere richting draaien. WAARSCHUWING ■ Vervangen van de tankdop Gebruik alleen de originele Toyota-tankdop voor uw auto. Anders kan er brand ontstaan of kunnen zich andere ongevallen voordoen, wat kan leiden tot ernstig letsel.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 299 Cruise control∗ Overzicht van functies Met de cruise control kan een ingestelde snelheid worden vastgehouden zonder dat hiervoor het gaspedaal hoeft te worden ingetrapt. 1 Indicatoren 2 Cruise control-schakelaar 4 Instellen van de rijsnelheid Rijden 1 Schakel de cruise control in met de toets ON-OFF. Het controlelampje cruise control gaat branden. Druk nogmaals op de toets om de cruise control uit te schakelen.
300 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen Wijzigen van de ingestelde snelheid Bedien, om de ingestelde snelheid te wijzigen, de hendel totdat de gewenste snelheid wordt weergegeven. 1 Verhogen van de snelheid 2 Verlagen van de snelheid Fijne afstelling: Beweeg de hendel kort in de gewenste richting. Grote wijziging: Houd de hendel in de gewenste richting gedrukt. De ingestelde snelheid wordt als volgt verhoogd of verlaagd: Fijnafstelling: Ongeveer 1,6 km/h, telkens als de hendel bediend wordt.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 301 ■ De cruise control kan worden gebruikt als ● De selectiehendel in stand D of in schakelbereik 4 of hoger van S-modus staat. (auto's met automatische transmissie [met S-modus]) ● De selectiehendel in stand D. (auto's met automatische transmissie [met Mmodus]) staat ● De selectiehendel in stand D of in stand 4 of hoger van M staat. (auto's met Multidrive CVT) ● Schakelbereik 4 of hoger of stand D is geselecteerd met de paddle shiftschakelaars.
302 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen WAARSCHUWING ■ Onbedoeld inschakelen van de cruise control voorkomen Schakel de cruise control uit met de toets ON-OFF als deze niet wordt gebruikt. ■ Situaties die niet geschikt zijn voor gebruik van de cruise control Gebruik de cruise control niet in de volgende situaties. Als u dat wel doet kunt u de macht over het stuur verliezen, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 303 LDA (Lane Departure Alert)∗ Overzicht van de functie Bij het rijden op een weg met rijstrookmarkering herkent dit systeem de rijstroken met behulp van een als sensor werkende camera die de bestuurder waarschuwt als van de rijstrook wordt afgeweken. Als het systeem vermoedt dat de auto de huidige rijstrook dreigt te verlaten, waarschuwt het de bestuurder door middel van pieptonen en meldingen op het multi-informatiedisplay.
304 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen Inschakelen van het LDA-systeem Druk op de toets LDA om het systeem te activeren. Het controlelampje LDA gaat branden en de rijstrookmarkeringen worden weergegeven. Druk nogmaals op de toets om het LDA-systeem uit te schakelen. Het LDA-systeem blijft in- of uitgeschakeld, ook als het contact AAN wordt gezet.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 305 Weergave op het multi-informatiedisplay Wanneer het LDA-systeem is ingeschakeld, worden de rijstroken weergegeven. 1 De dikke rijstrookmarkeringen worden weergegeven als de rechter en linker rijstrookmarkering worden herkend. 2 De herkende zijdelingse rij- of strookmarkering wordt weergegeven als een dikke lijn als de rechter of linker rijstrookmarkering wordt herkend.
306 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Tijdelijk uitschakelen van het LDA-systeem In de volgende gevallen wordt het LDA-systeem tijdelijk uitgeschakeld. De functie wordt weer ingeschakeld zodra de vereiste werkingsvoorwaarden hersteld zijn. ● De rijsnelheid wijkt af van het werkingsgebied van het LDA-systeem. ● De richtingaanwijzerschakelaar wordt bediend. ● Als de rijstrookmarkeringen niet kunnen worden herkend als de auto rijdt. ● Wanneer de Lane Departure Warning-functie actief is.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 307 ● Wanneer de afstand tot uw voorligger zeer kort is ● Wanneer de rijstrookmarkeringen geel zijn (het systeem herkent deze mogelijk minder goed dan de witte markeringen) ● Bij onderbroken rijstrookmarkeringen, kattenogen, verhoogde rijstrookmarkeringen of bij stenen ● Wanneer de rijstrookmarkeringen op een stoeprand zijn aangebracht, enz. ● Wanneer de rijstrookmarkeringen (deels) onzichtbaar zijn door zand, vuil, enz.
308 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen WAARSCHUWING ■ Voordat u het LDA-systeem gebruikt Vertrouw niet uitsluitend op het LDA-systeem. Het LDA-systeem zorgt er niet voor dat de auto automatisch rijdt en zorgt er ook niet voor dat u zelf minder hoeft op te letten. De bestuurder dient als zodanig volledige verantwoordelijkheid te nemen voor het overzien van zijn/haar omgeving, voor het bedienen van het stuurwiel om de rijlijn te corrigeren en voor het veilig rijden.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 309 OPMERKING ■ Voorkomen van schade aan of een onjuiste werking van het LDA-systeem ● Breng geen wijzigingen aan de koplampen aan en plak geen stickers op het lampglas. ● Breng geen wijzigingen aan de wielophanging aan en vervang deze niet door niet-originele onderdelen. ● Monteer of plaats geen voorwerpen op de motorkap of de grille. Monteer ook geen accessoires aan de voorzijde van de auto (bullbars, enz.).
310 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen OPMERKING ● Houd de cameralens vrij van krassen of vuil. Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de voorruit op dat er geen ruitreiniger o.i.d. op de lens terechtkomt. Raak de lens ook niet aan. Neem voor reparaties aan de lens contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. ● Wijzig de montagepositie of -richting van de camerasensor niet en verwijder de sensor niet. De richting van de camerasensor is nauwkeurig afgesteld.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 311 Toyota Parking Assist-sensor∗ De afstand van uw auto tot obstakels bij het fileparkeren en achteruit inparkeren in een garage wordt gemeten door sensoren en wordt doorgegeven via het controlelampje en een zoemer. Controleer bij gebruik van dit systeem ook altijd zelf de omgeving.
312 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen Controlelampje en zoemer Als een sensor een obstakel signaleert worden de richting van en de afstand tot het obstakel bij benadering weergegeven en klinkt de zoemer. ■ Controlelampje Toyota Parking Assist-sensor 1 Controlelampje auto 2 Controlelampje hoeken ach- ter 3 Controlelampje midden ach- ter ■ Werking sensor en afstand tot een obstakel Het systeem werkt wanneer de auto een obstakel nadert, zoals hieronder aangegeven.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 313 ■ Detectiebereik sensoren 1 Ongeveer 150 cm 2 Ongeveer 50 cm Het schema toont het detectiebereik van de sensoren. Houd er rekening mee dat de sensoren obstakels die zich extreem dicht bij de auto bevinden, mogelijk niet kunnen signaleren. Het bereik van de sensoren kan verschillend zijn, afhankelijk van bijvoorbeeld de vorm van het object.
314 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Detectie-informatie sensoren ● Het detectiegebied van de sensoren is beperkt tot het gebied rond de achterbumper van de auto. ● De staat van de auto en de omgeving kunnen van invloed zijn op de capaciteit van de sensor om een obstakel correct te signaleren. Specifieke situaties waarin dit voor kan komen ziet u hieronder. • De sensor is bedekt met vuil, sneeuw of ijs. (Het reinigen van de sensoren zal het probleem oplossen.) • De sensor is bevroren.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 315 ● De vorm van een obstakel kan ervoor zorgen dat een sensor het obstakel niet signaleert. Let goed op bij de volgende obstakels: • • • • • Kabels, hekken, touwen, enz.
316 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen WAARSCHUWING ■ Waarschuwing bij het gebruik van de Toyota Parking Assist-sensor Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Anders kan een ongeval het gevolg zijn. ● Rijd als het systeem is ingeschakeld niet harder dan 10 km/h. ● Het detectiegebied van de sensoren en de reactietijden zijn beperkt. Controleer tijdens achteruitrijden of de omgeving (vooral naast de auto) veilig is en rijd langzaam. Regel de snelheid met het rempedaal.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 317 Schakelaar permanente vierwielaandrijving (AWD-uitvoeringen) De stand permanente vierwielaandrijving kan worden gebruikt als er veel aandrijfkracht nodig is op alle wielen, bijvoorbeeld als de auto vast komt te zitten in de modder en u hem vrij moet krijgen. Druk op de schakelaar. Het motorkoppel wordt, afhankelijk van de rijomstandigheden, zo veel mogelijk verdeeld over de achterwielen.
318 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen Stop & Start-systeem∗ Het Stop & Start-systeem zet bij het tot stilstand brengen van de auto de motor uit als het koppelingspedaal wordt ingetrapt en start de motor weer zodra de bestuurder het koppelingspedaal laat opkomen. Uitzetten van de motor 1 Breng de auto tot stilstand terwijl het koppelingspedaal geheel inge- trapt is. Zet vervolgens de selectiehendel in stand N. 2 Laat het koppelingspedaal los.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 319 Uitschakelen van het Stop & Start-systeem Druk op de uitschakeltoets van het Stop & Start-systeem om het Stop & Start-systeem uit te schakelen. Het controlelampje voor het uitschakelen van het Stop & Startsysteem gaat branden. Wanneer het koppelingspedaal wordt ingetrapt, zal de motor niet elke keer dat de auto tot stilstand komt, worden uitgeschakeld (→Blz. 318). Druk nogmaals op de toets om het Stop & Start-systeem weer in te schakelen.
320 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem ● Het Stop & Start-systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: • De motor is op bedrijfstemperatuur. • De laadtoestand van de accu is voldoende. • Het bestuurdersportier is gesloten. • De motorkap is gesloten. • De veiligheidsgordel van de bestuurder is vastgemaakt. • Het gaspedaal wordt niet ingetrapt.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 321 ● In de volgende situaties kan de motor ook worden gestart zonder dat het koppelingspedaal wordt ingetrapt. • Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt. • De airconditioning wordt gebruikt of ingeschakeld. • Auto's met een automatische airconditioning: De voorruitverwarming wordt ingeschakeld. • De laadtoestand van de accu is onvoldoende. • De auto begint te rollen op een helling. • Het gaspedaal wordt ingetrapt.
322 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Beveiliging van het Stop & Start-systeem Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Als het volume van het audiosysteem hoog staat, kan het audiosysteem automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden blijft voor de werking van het Stop & Start-systeem. Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schakelen.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 323 ■ Waarschuwingszoemer Stop & Start-systeem Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start-systeem en de onderstaande handeling wordt uitgevoerd, klinkt er een zoemer en gaat het controlelampje Stop & Start knipperen. Dit geeft aan dat de motor alleen is uitgeschakeld door het Stop & Start-systeem en niet helemaal is uitgezet. ● De selectiehendel wordt als het koppelingspedaal niet is ingetrapt in een andere stand dan stand N gezet.
324 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen WAARSCHUWING ■ Als het Stop & Start-systeem is ingeschakeld ● Houd de selectiehendel in stand N en bedien het rempedaal of de parkeerrem als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (het controlelampje Stop & Start brandt). Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ontstaan.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 325 Ondersteunende systemen Om de veiligheid en de prestaties tijdens het rijden te verbeteren is uw auto uitgerust met de volgende systemen die automatisch in werking treden als de omstandigheden daar om vragen. Houd er echter rekening mee dat dit aanvullende systemen zijn en vertrouw niet in al te sterke mate op deze systemen.
326 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ◆ AUTO LSD-functie (2WD-uitvoeringen) De AUTO LSD-functie wordt geactiveerd wanneer het systeem in de stand TRC UIT is De functie werkt als een van de aangedreven wielen doorslipt, bijvoorbeeld als het wiel vrijelijk spint op ijs of modder. Het systeem schakelt de remmen van het doorslippend wiel in, maar brengt een gedeelte van het koppel over op het andere wiel en zorgt er zo voor dat er voldoende aandrijfkracht behouden blijft.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 327 Als het TRC-/VSC-systeem in werking is Het controlelampje Traction Control knippert wanneer het TRC-/ VSC-systeem in werking is. Uitschakelen van het TRC-systeem Als u met uw auto vast komt te zitten in modder of sneeuw, kan het TRC-systeem het aandrijfvermogen van de motor naar de wielen beperken. Als u dan op drukt, kunt u de auto waarschijnlijk mak- Schakel de TRC uit door de knop snel in te drukken en weer los te laten .
328 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Uitschakelen van zowel het TRC- als het VSC-systeem Houd meer dan 3 seconden ingedrukt terwijl de auto stilstaat om TRC en VSC uit te schakelen. TRC OFF wordt weergegeven en het controlelampje VSC OFF gaat branden. Druk nogmaals op om de systemen weer in te schakelen.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 329 ■ Geluid EPS Wanneer het stuurwiel bediend wordt, kan het geluid van een elektromotor (zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is normaal en duidt niet op een storing. ■ Automatisch opnieuw inschakelen van de TRC- en VSC-systemen Als de TRC- en VSC-systemen zijn uitgeschakeld, worden deze automatisch opnieuw ingeschakeld in de volgende situaties: ● Als het contact UIT wordt gezet.
330 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen WAARSCHUWING ■ De Traction Control werkt niet effectief als Het insturen van de juiste richting en het overbrengen van de aandrijfkracht op de weg niet onder alle omstandigheden gerealiseerd kan worden, zelfs niet als de TRC in werking is. Rijd voorzichtig met de auto onder omstandigheden waarbij de stabiliteit en de aandrijfkracht verloren kunnen gaan.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 331 Hill Start Assist Control Assisteert bij het wegrijden en houdt zelfs na het loslaten van het rempedaal kort de remdruk vast bij het wegrijden op een (gladde) helling. Schakel de Hill Start Assist Control in door het rempedaal helemaal in te trappen wanneer de auto volledig stilstaat. Er klinkt eenmaal een zoemer om aan te geven dat het systeem is ingeschakeld. Ook gaat het controlelampje Traction Control knipperen.
332 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Zoemer Hill Start Assist Control ● Wanneer de Hill Start Assist Control wordt geactiveerd, klinkt de zoemer eenmaal. ● In de volgende situaties wordt de Hill Start Assist Control uitgeschakeld en klinkt de zoemer tweemaal. • Er wordt binnen ongeveer 2 seconden nadat het rempedaal is losgelaten niet weggereden. • De selectiehendel wordt in stand P gezet (auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT). • De parkeerrem wordt geactiveerd.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 333 Downhill Assist Control∗ De Downhill Assist Control helpt te hoge snelheden op steile neerwaartse hellingen te voorkomen. Het systeem wordt ingeschakeld als de rijsnelheid lager is dan 25 km/h. Bediening systeem Druk de schakelaar DAC naar AAN. Het controlelampje van de Downhill Assist Control gaat branden en het systeem treedt in werking.
334 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Bedieningstips Het systeem werkt als de selectiehendel in een andere stand dan stand P staat, maar is het effectiefst als de selectiehendel in een lager schakelbereik staat. ■ Wanneer de Downhill Assist Control continu wordt gebruikt Hierdoor kan de hydraulische regeleenheid oververhit raken.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 335 WAARSCHUWING ■ Bij gebruik van Downhill Assist Control Vertrouw niet uitsluitend op de Downhill Assist Control. Met deze functie worden de fysieke grenzen van de auto niet verlegd. Controleer altijd zorgvuldig de conditie van de weg en rijd veilig. ■ Mogelijk werkt het systeem niet op de onderstaande ondergronden.
336 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen BSM (Blind Spot Monitor)∗ Overzicht van de Blind Spot Monitor De Blind Spot Monitor is een systeem met 2 functies; ● De Blind Spot Monitor-functie Helpt de bestuurder bij het nemen van de beslissing wanneer van rijstrook te wisselen ● De Rear Crossing Traffic Alert-functie Helpt de bestuurder bij het achteruitrijden Deze functies maken gebruik van dezelfde sensoren.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 337 1 Hoofdschakelaar BSM 2 Indicatoren in buitenspiegel Blind Spot Monitor-functie: Als een auto in de dode hoek wordt gesignaleerd, gaat de indicator in de buitenspiegel branden als de richtingaanwijzerschakelaar niet wordt bediend en gaat de indicator in de buitenspiegel knipperen als de richtingaanwijzerschakelaar wel wordt bediend.
338 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ De zichtbaarheid van de indicatoren in de buitenspiegels Mogelijk zijn de indicatoren in de buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te zien. ■ Hoorbaarheid van de Rear Crossing Traffic Alert-zoemer De zoemer van de Rear Crossing Traffic Alert-functie komt mogelijk moeilijk boven harde geluiden uit, zoals wanneer het volume van het audiosysteem hoog staat.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 339 ■ Verklaring bij het Blind Spot Monitor-systeem De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende DoC-adres: http://continental.automotive-approvals.de/index.
340 4-5.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 341 WAARSCHUWING ■ Omgaan met de radarsensor In de linker- en rechterzijde van de achterbumper van de auto wordt respectievelijk één Blind Spot Monitor-sensor geplaatst. Houd u aan het volgende om ervoor te zorgen dat de Blind Spot Monitor goed werkt. ● Houd de sensor en zijn omgeving op de bumper te allen tijde schoon. ● Neem de sensor niet uit elkaar. ● Monteer geen accessoires op de sensor of het omliggende gebied op de bumper en plak er geen stickers op.
342 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen De Blind Spot Monitor-functie De Blind Spot Monitor maakt gebruik van radarsensoren om auto's te signaleren die in een aangrenzende rijstrook rijden in het gebied dat niet in de buitenspiegel is te zien (de dode hoek) en brengt de bestuurder hiervan op de hoogte via de indicator in de buitenspiegel. Detectiegebieden Blind Spot Monitor Hieronder staat de dode hoek aangegeven waarin auto's kunnen worden gesignaleerd.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 343 ■ De Blind Spot Monitor-functie werkt wanneer ● De hoofdschakelaar BSM is ingeschakeld ● De rijsnelheid hoger is dan ongeveer 16 km/h ■ De Blind Spot Monitor signaleert een auto wanneer ● Een auto in een aangrenzende rijstrook uw auto inhaalt. ● Een andere auto binnen het detectiegebied komt wanneer deze van rijstrook wisselt.
344 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen ■ Omstandigheden waaronder de Blind Spot Monitor-functie mogelijk niet goed werkt ● Onder de volgende omstandigheden signaleert de Blind Spot Monitor-functie auto's mogelijk niet correct: • Onder slechte weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval, mist en sneeuw • Wanneer er ijs of modder e.d. op de achterbumper zit • Bij het rijden op een nat wegdek als gevolg van regen, plassen op de weg, enz.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 345 De Rear Crossing Traffic Alert-functie De Rear Crossing Traffic Alert werkt wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld. Hij kan andere auto's signaleren die van rechts of links achter naderen. Hij maakt gebruik van radarsensoren om de bestuurder te waarschuwen voor de aanwezigheid van andere auto's: de indicatoren in de buitenspiegels gaan knipperen en er klinkt een zoemer.
346 4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen De detectiegebieden van de Rear Crossing Traffic Alert-functie Hieronder staan de gebieden aangegeven waarin auto's kunnen worden gesignaleerd. Om ervoor te zorgen dat de bestuurder een consistente reactietijd heeft, kan de zoemer een waarschuwing geven voor snellere auto's die verder weg zijn.
4-5. Gebruik van de ondersteunende systemen 347 ■ Omstandigheden waaronder de Rear Crossing Traffic Alert-functie een auto niet signaleert De Rear Crossing Traffic Alert-functie is niet ontworpen om de volgende typen voertuigen en/of objecten te signaleren: ● Kleine motorfietsen, fietsen, voetgangers, enz.
348 4-6. Rijtips Rijden in de winter Tref voor het aanbreken van de winter de noodzakelijke voorbereidingen en voer de benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag altijd aan de actuele weersomstandigheden aan. Voorbereiding voor de winter ● Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn voor winterse omstandigheden. • Motorolie • Koelvloeistof • Ruitensproeiervloeistof ● Laat de toestand van de accu controleren door een monteur.
4-6. Rijtips 349 Voordat u met de auto gaat rijden Voer, afhankelijk van de omstandigheden, de volgende handelingen uit: ● Probeer een vastgevroren ruit niet met kracht te openen en zet de ruitenwissers niet aan als deze vastgevroren zijn. ● Verwijder de eventueel aanwezige sneeuw van de luchtinlaten voor de voorruit om zeker te kunnen zijn van een juiste werking van de aanjager van het airconditioningsysteem.
350 4-6. Rijtips Keuze van sneeuwkettingen Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen. De maat van de sneeuwkettingen is afgestemd op de bandenmaat. Zijketting: 1 diameter 3 mm 2 breedte 10 mm 3 lengte 30 mm Dwarsketting: 4 diameter 4 mm 5 breedte 14 mm 6 lengte 25 mm Wetgeving met betrekking tot gebruik van sneeuwkettingen De wetgeving met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen verschilt per land en per soort weg. Stel u op de hoogte van deze voorschriften alvorens sneeuwkettingen te monteren.
4-6. Rijtips 351 ■ Monteren van sneeuwkettingen Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht bij het monteren en verwijderen van sneeuwkettingen: ● Monteer en verwijder de sneeuwkettingen op een veilige locatie. ● Monteer de sneeuwkettingen uitsluitend op de voorwielen. Gebruik geen sneeuwkettingen om de achterwielen. ● Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Zet de sneeuwkettingen na 0,5 ⎯ 1,0 km opnieuw vast. ● Monteer de sneeuwkettingen volgens de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
352 4-6. Rijtips OPMERKING ■ Repareren of vervangen van winterbanden (auto's met waarschuwingssysteem bandenspanning) Laat winterbanden repareren of vervangen door een Toyota-dealer of door een bandenspecialist. Het verwijderen en plaatsen van winterbanden heeft namelijk invloed op de werking van de bandenspanningssensoren en -zenders.
4-6. Rijtips 353 Voorzorgsmaatregelen bij terreinauto's Deze auto behoort tot de categorie terreinauto's die een grotere grondspeling en een kleinere spoorbreedte hebben in verhouding tot de hoogte van het zwaartepunt. Dit biedt de mogelijkheid in een grote variëteit van terreinomstandigheden te rijden. Kenmerken terreinauto's ● Vanwege het specifieke ontwerp hebben terreinauto's een hoger zwaartepunt dan gewone personenauto's.
354 4-6. Rijtips WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen bij terreinauto's Neem de volgende voorzorgsmaatregelen altijd in acht om de kans op ernstig letsel en schade aan uw auto tot een minimum te beperken: ● Als een auto over de kop slaat, heeft een inzittende zonder veiligheidsgordel een aanzienlijk grotere kans op ernstig letsel dan een inzittende die wel een veiligheidsgordel draagt. Alle inzittenden dienen daarom gebruik te maken van hun gordels als de auto rijdt.
4-6. Rijtips 355 Terreinrijden Neem, als u in terrein rijdt, de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om uw rijplezier te garanderen en om te voorkomen dat gebieden worden afgesloten voor terreinauto's. ● Rijd alleen in gebieden waar off-road-auto's mogen rijden. ● Respecteer particulier eigendom. Vraag toestemming aan de eigenaar voordat u een privéterrein betreedt. ● Betreed geen afgesloten gebieden. Respecteer hekken, afsluitingen en borden die u de toegang ontzeggen. ● Blijf op de gebaande paden.
356 4-6. Rijtips OPMERKING ■ Om waterschade te voorkomen Neem alle veiligheidsmaatregelen in acht om er zeker van te zijn dat er geen waterschade aan de motor of andere onderdelen ontstaat. ● Water dat in de luchtinlaat van de motor komt, veroorzaakt ernstige motorschade. ● Water dat in de automatische transmissie komt, veroorzaakt vermindering van de schakelkwaliteit, blokkering van de transmissie wat vergezeld gaat van trillingen, en uiteindelijk schade.
357 Voorzieningen in het interieur 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Handmatig bediende airconditioning .................358 Automatische airconditioning .................365 Achterruitverwarming en buitenspiegelverwarming......375 Voorruitverwarming ...........377 Extra verwarming...............378 5-2. Gebruik van het audiosysteem Soorten audiosystemen.....380 Gebruik van de radio .........383 Gebruik van de CD-speler ........................
358 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Handmatig bediende airconditioning∗ 1 Draaiknop uitstroomopening 2 Draaiknop aanjagersnelheid 3 Draaiknop temperatuur- 4 Toets koel- en ontvochtigings- functie aan/uit (indien aanwezig) 5 Luchttoevoertoets regeling Wijzigen van de instellingen 1 Om de aanjagersnelheid aan te passen draait u de knop voor de aanjagersnelheid rechtsom (hoger) of linksom (lager). Door de knop naar “0” te draaien wordt de aanjager uitgeschakeld.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 359 Ontwasemen van de voorruit 1 Draai de knop voor de uit- stroomopening in 1 stand . Zet, als de recirculatiemodus is ingeschakeld, de luchttoevoertoets in de buitenluchtmodus. 2 Voer dienovereenkomstig de volgende handelingen uit: ● Draai aan de knop voor de aanjagersnelheid om de aanjagersnelheid aan te passen. ● Draai de draaiknop voor de temperatuurregeling om de temperatuur te wijzigen.
360 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Bovenlichaam en voeten Voeten Voeten en voorruit Schakelen tussen buitenluchtmodus en recirculatiemodus Druk op . Iedere keer als op wordt gedrukt, schakelt de luchttoevoer tussen buitenluchtmodus (controlelampje uit) en recirculatiemodus (controlelampje aan).
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 361 De stand van de uitstroomopeningen afstellen en deze openen en sluiten ■ Uitstroomopeningen midden voor 1 Directe luchtstroom naar links of rechts, boven of beneden. 2 Draai aan de knoppen om de uitstroomopeningen te openen of te sluiten. 3 Draai aan de knop om de uit- stroomopening voor de passagiers op de achterbank te openen of te sluiten. 5 Directe luchtstroom naar links of rechts, boven of beneden.
362 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming ■ Werking van de airconditioning in de ECO-modus In de ECO-rijstand wordt de airconditioning bediend voor een laag brandstofverbruik. Hierbij worden het motortoerental en de compressorwerking afgeregeld om zo de capaciteit van de verwarming/koeling te beperken. Schakel de ECO-modus uit om de prestaties van de airconditioning te verbeteren. (→Blz.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 363 ■ De airconditioning blijft in werking als de motor is uitgezet door het Stop & Start-systeem (auto's met Stop & Start-systeem) Als de motor wordt afgezet doordat het Stop & Start-systeem in werking is, worden de koel-, verwarmings- en ontvochtigingsfuncties uitgeschakeld en blaast het systeem alleen lucht die op de omgevingstemperatuur is.
364 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming WAARSCHUWING ■ Voorkomen dat de voorruit beslaat Zet de draaiknop voor het selecteren van de uitstroomopening niet in de stand in combinatie met koele lucht bij extreem vochtig weer. Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur van de voorruit zorgt ervoor dat de buitenkant van de voorruit beslaat, waardoor het zicht wordt belemmerd.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 365 Automatische airconditioning∗ De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
366 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Gebruik van de automatische airconditioning 1 Druk op . De ontvochtigingsfunctie wordt ingeschakeld. De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur en de luchtvochtigheid. 2 Draai rechtsom om de temperatuur te verhogen en draai linksom om de temperatuur aan de bestuurderszijde te verlagen.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 367 Handmatig wijzigen van de instellingen 1 Pas de aanjagersnelheid aan door op ∧ op te drukken om de aanjagersnelheid te verhogen en op ∨ om de aanjagersnelheid te verlagen. Druk op om de aanjager uit te schakelen. 2 Draai rechtsom om de temperatuur te verhogen en draai linksom om de temperatuur te verlagen.
368 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Ontwasemen van de voorruit Druk op . De ontvochtigingsfunctie werkt en de aanjagersnelheid neemt toe. Zet, als de recirculatiemodus is ingeschakeld, de luchttoevoertoets in de buitenluchtmodus. (Mogelijk gaat dit automatisch.) Verhoog de aanjagersnelheid en de temperatuur om de voorruit en zijruiten sneller te ontwasemen. Druk wanneer de voorruit is ontwasemd nogmaals op om terug te keren naar de vorige modus.
5-1.
370 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Schakelen tussen buitenluchtmodus en recirculatiemodus Druk op . Iedere keer als er op wordt gedrukt, wordt er geschakeld tussen buitenluchtmodus (controlelampje brandt niet) en recirculatiemodus (controlelampje brandt). Voorkeursinstellingen aanjager Als de automatische stand geselecteerd is, kan alleen de aanjagersnelheid volgens uw voorkeur worden ingesteld. 1 Druk op . 2 Druk op .
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 371 De stand van de uitstroomopeningen afstellen en deze openen en sluiten ■ Uitstroomopeningen midden voor 1 Directe luchtstroom naar links of rechts, boven of beneden. 2 Draai aan de knoppen om de uitstroomopeningen te openen of te sluiten. 3 Draai aan de knop om de uit- stroomopening voor de passagiers op de achterbank te openen of te sluiten. 5 Directe luchtstroom naar links of rechts, boven of beneden.
372 5-1.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming ■ Wanneer de buitentemperatuur tot bijna 0°C daalt De ontwasemingsfunctie werkt mogelijk niet, ook niet als op gedrukt. 373 wordt ■ Geuren airconditioning ● Tijdens het gebruik kunnen verschillende geuren van binnen en buiten de auto in het airconditioningsysteem terechtkomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de lucht die uit de uitstroomopeningen komt niet lekker ruikt.
374 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming ■ Persoonlijke voorkeursinstellingen De instellingen (bijv. de buitenlucht-/recirculatiemodus) kunnen worden gewijzigd. (Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen: →Blz. 717) WAARSCHUWING ■ Voorkomen dat de voorruit beslaat Gebruik niet in combinatie met koele lucht bij zeer vochtig weer.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 375 Achterruit- en buitenspiegelverwarming Deze beide systemen worden gebruikt om de achterruit te ontwasemen en om regendruppels, dauw en ijs van de buitenspiegels te verwijderen (indien aanwezig). Auto's met handmatig bediende airconditioning Aan/uit De achterruitverwarming en de buitenspiegelverwarming worden na ongeveer 15 minuten automatisch uitgeschakeld.
376 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming ■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat. ■ De buitenspiegelverwarming (auto's met buitenspiegelverwarming) Door de achterruitverwarming in te schakelen wordt de buitenspiegelverwarming ingeschakeld.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 377 Voorruitverwarming∗ Dit systeem wordt gebruikt om ijsvorming op de voorruit en de ruitenwissers te voorkomen. Aan/uit De voorruitverwarming wordt na ongeveer 15 minuten automatisch uitgeschakeld. Druk nogmaals op de toets om de voorruitverwarming uit te schakelen. ■ Voorwaarden voor inschakelen van systeem Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop 5 Het contact AAN staat.
378 5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming Extra verwarming∗ Deze zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder koude omstandigheden. Aan/uit De extra verwarming gaat ongeveer 25 seconden na het indrukken van de toets werken, en het duurt nog ongeveer 85 seconden voordat hij volledig is opgewarmd. ■ De extra verwarming kan worden bediend als De motor draait.
5-1. Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming 379 WAARSCHUWING ■ Brandwonden of schade aan uw auto voorkomen ● Raak de verwarming en de uitlaat niet aan omdat deze heet zijn. U zou zich kunnen branden. ● Houd brandbare materialen zoals brandstof weg van de verwarming en de uitlaat. Anders kan brand ontstaan. OPMERKING ■ Schade aan de auto voorkomen ● Schakel de extra verwarming niet herhaaldelijk in en uit binnen een tijdsinterval van 5 minuten omdat dat de levensduur kan verkorten.
380 5-2. Gebruik van het audiosysteem Soorten audiosystemen∗ Auto's met navigatiesysteem en multimediasysteem Raadpleeg de handleiding voor het navigatie- en multimediasysteem.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 381 ● Type C Titel Bladzijde Blz. 383 Gebruik van de CD-speler Blz. 390 Afspelen van discs met MP3- en WMA-bestanden Blz. 398 Bedienen van een iPod Blz. 407 Bedienen van een USB-geheugen Blz. 418 Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem Blz. 428 Gebruik van de AUX-aansluiting Blz. 431 Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel Blz.
382 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Gebruik van mobiele telefoons Mobiele telefoons kunnen storingen veroorzaken die hoorbaar zijn via de luidsprekers als het audiosysteem ingeschakeld is. WAARSCHUWING ■ Verklaring voor de disc-speler Dit is een klasse 1 laserproduct, geclassificeerd onder Veiligheid van laserproducten, IEC 60825-1:2007. KLASSE 1 LASERPRODUCT OPMERKING ■ Voorkomen van ontlading van de accu Laat het audiosysteem niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor is uitgezet.
5-2.
384 5-2.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 385 Type C 1 Aan/uit 5 Toets AM/FM 2 Volume 6 Voorkeuzetoetsen 3 Afstemmen op frequentie 7 Zoeken van frequentie 4 Zoeken naar te ontvangen 5 zenders 1 Stem af op de gewenste zender door de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of (type B) te draaien of op ∧ of ∨ van de toets SEEK/TRACK (type A en C) of ∧ of de toets ∨ (type B) te drukken. 2 Houd een van de ) waaronder u de zender wilt opslaan ingedrukt totdat u een piepsignaal hoort.
386 5-2. Gebruik van het audiosysteem Radiozenders zoeken (alleen type A en C) ■ Voorkeuzezenders zoeken 1 Houd de toets SCAN ingedrukt totdat u een pieptoon hoort. Het systeem laat 5 seconden van iedere voorkeuzezender horen. Druk nogmaals op de toets om de functie uit te schakelen. 2 Druk nogmaals op de toets als de gewenste zender is bereikt. ■ Alle zenders binnen het bereik zoeken 1 Druk op de toets SCAN. Het systeem laat 5 seconden van iedere zender binnen het bereik horen.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 387 RDS (Radio Data Systeem) (alleen type B) Met deze functie kan uw radio zenders ontvangen. ■ Luisteren naar radiozenders van hetzelfde netwerk 1 Druk op de toets SETUP. 2 Draai naar RADIO en druk op de knop. 3 Draai de knop afhankelijk van de gewenste stand naar FM AF of “Region code” (regiocode). 4 Druk op de knop om ON of OFF te selecteren. Stand FM AF ON: De radiozender van hetzelfde netwerk met de sterkste ontvangst wordt geselecteerd.
388 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Verkeersinformatie 1 Druk op de toets SETUP. 2 Draai naar RADIO en druk op de knop. 3 Draai de knop naar de stand FM TA. 4 Druk op de knop om ON of OFF te selecteren. Stand TP: Het systeem schakelt automatisch over naar een zender waarop verkeersinformatie wordt meegestuurd zodra deze informatie wordt ontvangen. Als de verkeersinformatie beëindigd is, wordt weer teruggeschakeld naar de zender waarop was afgestemd.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 389 ■ EON-systeem (Enhanced Other Network) (voor de ontvangst van verkeersmeldingen) (alleen type B) Als de RDS-zender (met EON-gegevens) waar u naar luistert geen verkeersinformatie meestuurt en het audiosysteem in stand TA (verkeersmelding) staat, schakelt het systeem automatisch over naar een zender van de EON AF-lijst zodra het uitzenden van de verkeersinformatie begint. ■ Als de accu is losgenomen De opgeslagen voorkeuzezenders worden gewist.
390 5-2.
5-2.
392 5-2. Gebruik van het audiosysteem Type C 1 Aan/uit 7 Herhalen 2 Volume 8 Wijzigen van audiobron/ afspelen 3 Uitwerpen van CD 9 Selecteren van een muziek- 4 Selecteren van een muziek- stuk, versneld vooruit- of terugspoelen stuk of overzicht muziekstukken weergeven 5 Af te spelen titel zoeken 10 Weergave tekst 6 Toets afspelen in willekeurige volgorde of terug Laden van CD's Plaats een CD. Uitwerpen van CD's Druk op en verwijder de CD.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 393 Selecteren van een muziekstuk uit een afspeellijst 1 Druk op de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of op de toets LIST (type B). De afspeellijst wordt weergegeven. 2 Draai en druk op de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of op (type B) om een muziekstuk te selecteren. Druk op (BACK) (type A en C) of op de toets LIST of de terugtoets (type B) om terug te keren naar de vorige weergave. Muziekstukken zoeken (alleen type A en C) 1 Druk op de toets SCAN.
394 5-2. Gebruik van het audiosysteem Herhalen Druk op (RPT). Druk nogmaals op (RPT) om de functie te annuleren. Wijzigen van weergave op het display Druk op de toets TEXT (type A en C) of op (type B) om de CD- titel weer te geven of te verbergen. Als er meer teksten beschikbaar zijn, wordt weergegeven. Houd de toets (type A en C) of de knop (type B) ingedrukt om de resterende teksten weer te geven.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 395 ■ Discs die kunnen worden gebruikt Discs die zijn voorzien van onderstaand label, kunnen worden gebruikt. Afhankelijk van het opnameformaat of de eigenschappen van de disc, krassen, vuil of beschadigingen is afspelen wellicht niet mogelijk. CD's met een kopieerbeveiliging kunnen mogelijk niet worden afgespeeld.
396 5-2. Gebruik van het audiosysteem OPMERKING ■ CD's en adapters die niet kunnen worden gebruikt Gebruik de volgende CD's niet. Gebruik ook geen 8 cm CD-adapters, DualDiscs of printbare discs. Hierdoor kan de speler beschadigd raken en/of kan het plaatsen/verwijderen bemoeilijkt worden.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 397 OPMERKING ● CD's met een transparant of lichtdoorlatend opnamegedeelte ● CD's waar tape, stickers of CD-R-labels op geplakt zijn of CD's waarvan het label heeft losgelaten ■ Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van CD-speler Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan leiden tot beschadiging van de CD's of van de speler zelf. ● Probeer de CD-speler niet met olie te smeren. ● Stel CD's niet bloot aan direct zonlicht.
398 5-2.
5-2.
400 5-2. Gebruik van het audiosysteem Type C 1 Aan/uit 2 Volume 7 Toets afspelen in willekeurige volgorde of terug 3 Uitwerpen van CD 8 Herhalen 4 Selecteren van een bestand of 9 Wijzigen van audiobron/ weergeven overzicht mappen 5 Af te spelen titel zoeken 6 Selecteren van een map afspelen 10 Selecteren van een bestand, versneld vooruit- of terugspoelen 11 Weergave tekst Laden en uitwerpen van discs met MP3- en WMA-bestanden →Blz.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 401 Selecteren van een map ■ Selecteren van een map per keer Druk op () (type A en B) of ∧ of ∨ op de toets FOLDER (type C) om de gewenste map te selecteren. ■ Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijst 1 Druk op de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of op de toets LIST (type B). De mappenlijst wordt weergegeven. 2 Draai en druk op de knop (type A en C) of op (type B) om een map en een bestand te selecteren.
402 5-2. Gebruik van het audiosysteem Bestanden in een map scannen (alleen type A en C) 1 Druk op de toets SCAN. Van elk bestand worden de eerste 10 seconden afgespeeld. Druk nogmaals op de toets om de functie uit te schakelen. 2 Druk nogmaals op de toets als het gewenste bestand is bereikt. Versneld vooruit/terugspoelen van bestanden Houd ∧ of ∨ van de toets SEEK/TRACK (type A en C) of de toets ∧ of ∨ (type B) ingedrukt.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 403 ■ Display →Blz. 394 ■ Foutmeldingen ERROR (fout): Dit geeft een storing op de CD of in de speler aan. CD CHECK (controleer CD) De CD is vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst. NO SUPPORT (geen ondersteuning) Dit geeft aan dat er geen MP3/WMA-bestand op de CD staat. ■ Discs die kunnen worden gebruikt →Blz. 395 ■ Beschermingsfunctie CD-speler →Blz.
404 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ MP3- en WMA-bestanden MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat. Door gebruik te maken van MP3-compressie kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte. WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van Microsoft. Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner dan bestanden van het MP3-formaat.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 405 ● Compatibele disc-formaten De volgende disc-formaten kunnen worden gebruikt. • Disc-formaten: CD-ROM Mode 1 en Mode 2 CD-ROM XA Mode 2, Form 1 en Form 2 • Bestandsformaten: ISO9660 level 1, level 2, (Romeo, Joliet) MP3- en WMA-bestanden die in een ander formaat geschreven zijn, kunnen mogelijk niet op de juiste manier worden afgespeeld, en de bestandsnamen en mapnamen kunnen mogelijk niet correct worden weergegeven.
406 5-2. Gebruik van het audiosysteem ● Afspelen van MP3- en WMA-bestanden Als er een disc met MP3- of WMA-bestanden in de speler wordt geplaatst, worden eerst alle bestanden op de disc gecontroleerd. Als deze controle voltooid is, wordt het eerste MP3- of WMA-bestand afgespeeld. Om de bestandscontrole niet langer te laten duren dan nodig is, adviseren wij u geen andere bestanden dan MP3- of WMA-bestanden op de disc op te nemen en geen onnodige mappen te creëren.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 407 Bedienen van een iPod∗ Door een iPod aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto. Aansluiten van een iPod 1 Open het afdekkapje en sluit een iPod aan met behulp van een iPod-kabel. Als de iPod niet is ingeschakeld, schakel deze dan alsnog in. 2 Druk herhaaldelijk op de toets MEDIA totdat iPod wordt weergege- ven.
408 5-2.
5-2.
410 5-2.
411 5-2. Gebruik van het audiosysteem Selecteren van een afspeelmodus 1 Druk op (MENU) om het iPod-menu te selecteren. 2 Door de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of (type B) rechtsom te draaien, verandert de afspeelmodus als volgt: Playlists (afspeellijsten) → Artists (artiesten) → Albums → Songs (muziekstukken) → Podcasts → Genres → Composers (componisten) → Audiobooks (audioboeken) 3 Druk op de knop om de gewenste afspeelmodus te selecteren.
412 5-2.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 413 Muziekstukken selecteren Draai de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of (type B) of druk op ∧ of ∨ van de toets SEEK/TRACK (type A en C) of de toets ∧ of ∨ (type B) om het gewenste muziekstuk te selecteren. Selecteren van een muziekstuk in het overzicht 1 Druk op de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of op de toets LIST (type B). Het overzicht van de muziekstukken wordt weergegeven. 2 Draai de knop (type A en C) of (type B) om een muziekstuk te selecteren.
414 5-2. Gebruik van het audiosysteem Wijzigen van weergave op het display Druk op de toets TEXT (type A en C) of op (type B) om de albumtitel weer te geven of te verbergen. Als er meer teksten beschikbaar zijn, wordt weergegeven. Houd de toets (type A en C) of de knop (type B) ingedrukt om de resterende teksten weer te geven.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 415 ■ iPod-problemen Om de meeste problemen tijdens het gebruik van uw iPod te verhelpen, kunt u de iPod losnemen van de iPod-aansluiting in de auto en het apparaat resetten. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw iPod voor instructies bij het resetten van uw iPod. ■ Display →Blz. 394 ■ Foutmeldingen ERROR (fout): Dit geeft aan dat er een probleem is met de iPod of de aansluiting ervan. NO SONGS (geen muziekstukken): Dit geeft aan dat de iPod geen audio-opnames bevat.
416 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Compatibele modellen De volgende iPod®, iPod nano®, iPod classic®, iPod touch® en iPhone® apparaten kunnen in combinatie met dit systeem worden gebruikt.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 417 OPMERKING ■ Voorkomen van schade aan de iPod en de aansluiting ● Laat uw iPod niet achter in de auto. De temperatuur in de auto kan hoog oplopen. ● Druk niet op de iPod en oefen geen onnodige druk hierop uit terwijl het apparaat is aangesloten. ● Steek geen vreemde voorwerpen in de aansluiting.
418 5-2. Gebruik van het audiosysteem Bedienen van een USB-geheugen∗ Door een USB-geheugen aan te sluiten, kunt u genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto. Aansluiten van een USB-geheugen 1 Open het klepje en sluit een USB-geheugen aan. Als het USB-geheugen niet is ingeschakeld, schakel dit dan alsnog in. 2 Druk herhaaldelijk op de toets MEDIA totdat USB wordt weergege- ven.
5-2.
420 5-2.
5-2.
422 5-2. Gebruik van het audiosysteem Selecteren van een map ■ Selecteren van een map per keer Druk op () (type A en B) of ∧ of ∨ op de toets FOLDER (type C) om de gewenste map te selecteren. ■ Selecteren van een map en bestand uit de mappenlijst 1 Druk op de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of op de toets LIST (type B). De mappenlijst wordt weergegeven. 2 Draai en druk op de knop (type A en C) of op (type B) om een map en een bestand te selecteren.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 423 Bestanden in een map scannen (alleen type A en C) 1 Druk op de toets SCAN. Van elk bestand worden de eerste 10 seconden afgespeeld. Druk nogmaals op de toets om de functie uit te schakelen. 2 Druk nogmaals op de toets als het gewenste bestand is bereikt. Versneld vooruit/terugspoelen van bestanden Houd ∧ of ∨ van de toets SEEK/TRACK (type A en C) of de toets ∧ of ∨ (type B) ingedrukt.
424 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Functies USB-geheugen ● Afhankelijk van het type USB-geheugen dat op het systeem is aangesloten, kan het apparaat zelf mogelijk niet worden bediend en zijn bepaalde functies mogelijk niet beschikbaar. Als het apparaat niet kan worden bediend of als een functie niet beschikbaar is vanwege een storing (in tegenstelling tot een systeemspecificatie), kan het helpen om het apparaat even los te koppelen en weer aan te sluiten.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 425 ● MP3- en WMA-bestanden MP3 (MPEG Audio LAYER3) is een standaard audiocompressieformaat. Door gebruik te maken van MP3-compressie kunnen bestanden worden gecomprimeerd tot ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke grootte. WMA (Windows Media Audio) is een audiocompressieformaat van Microsoft. Audiobestanden die met deze techniek worden gecomprimeerd, zijn kleiner dan bestanden van het MP3-formaat.
426 5-2. Gebruik van het audiosysteem ● Bestandsnamen De enige soort bestanden die kunnen worden herkend als MP3/WMA en die kunnen worden afgespeeld, zijn bestanden met de extensie .mp3 of .wma. ● ID3- en WMA-tags ID3-tags kunnen worden toegevoegd aan MP3-bestanden, waardoor het mogelijk wordt de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, enz. op te nemen. Het systeem is compatibel met ID3 versie 1.0, 1.1, en versie 2.2, 2.3, 2.4 ID3-tags. (Het aantal karakters is gebaseerd op ID3 versie 1.0 en 1.1.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 427 ● Afspelen • Om MP3-bestanden met constante geluidskwaliteit af te spelen, adviseren wij de opnames te maken met een vaste bitrate van ten minste 128 kbps en een samplingfrequentie van 44,1 kHz. • Er is een groot aanbod aan gratis software voor het maken van MP3- en WMA-bestanden op de markt en afhankelijk van de kwaliteit van deze software kunnen een slechte geluidsweergave of storingen bij het begin van de weergave het resultaat zijn.
428 5-2. Gebruik van het audiosysteem Optimaal gebruikmaken van het audiosysteem∗ Type A en C Type B 1 Geeft het menu SETUP weer 2 Wijzigen van de volgende instellingen • Geluidskwaliteit en balans →Blz. 429 Voor een optimaal geluid kunnen de geluidskwaliteit en balans worden gewijzigd. • Automatische geluidsregeling →Blz.
429 5-2. Gebruik van het audiosysteem Gebruik van toonregeling en geluidsverdeling ■ Wijzigen van geluidskwaliteitsinstellingen 1 Druk op de toets SETUP. 2 Draai de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of (type B) om “Sound Setting” (geluidsinstelling) te selecteren. 3 Druk op de knop. 4 Draai de knop afhankelijk van de gewenste stand. BASS, TREBLE, FADER, BALANCE of ASL kan worden geselecteerd 5 Druk op de knop.
430 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Instellen van de automatische geluidsregeling (ASL) Draai als ASL is geselecteerd de knop TUNE•SCROLL (type A en C) of (type B) om het ASL-niveau te wijzigen. LOW, MID, HIGH of OFF kan worden geselecteerd. ASL past het volume en de toonregeling automatisch aan op basis van de rijsnelheid. Druk op de knop of op (BACK) (type A en C) of de terugtoets (type B) om naar het menu voor de geluidsinstellingen terug te keren. ■ Handelsmerk van SRS Labs, Inc.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 431 Gebruik van de AUX-aansluiting∗ Deze aansluiting kan worden gebruikt om via de luidsprekers in de auto naar een extern audioapparaat te luisteren. 1 Open het afdekkapje en sluit uw externe audioapparaat aan. 2 Druk herhaaldelijk op de toets MEDIA totdat AUX wordt weergege- ven. ■ Bij het gebruik van een draagbare audiospeler aangesloten op de accessoireaansluiting Tijdens het afspelen kan ruis hoorbaar zijn. Gebruik de voedingsbron van het draagbare audioapparaat.
432 5-2. Gebruik van het audiosysteem Gebruik van de audiotoetsen op het stuurwiel∗ Sommige functies van het audiosysteem kunnen worden bediend met behulp van toetsen op het stuurwiel. De werking kan verschillen afhankelijk van het type audio- of navigatiesysteem. Raadpleeg de handleiding van het audio- of navigatiesysteem voor meer informatie.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 433 Inschakelen Druk op de schakelaar MODE wanneer het audiosysteem is uitgeschakeld. Selecteren van de audiobron Druk op de schakelaar MODE wanneer het audiosysteem is ingeschakeld. De audiobron wijzigt in onderstaande volgorde, elke keer als de toets wordt ingedrukt. Als een modus niet kan worden gebruikt, wordt deze overgeslagen.
434 5-2. Gebruik van het audiosysteem Selecteren van een bestand of muziekstuk 1 Druk op de schakelaar MODE om de CD-modus, Bluetooth®-audio- modus, iPod- of USB-geheugenmodus te selecteren. 2 Druk op de schakelaar ∧ of ∨ om het gewenste nummer/bestand of muziekstuk te selecteren. Selecteren van een album (indien aanwezig) 1 Druk op de schakelaar MODE om Bluetooth®-audiomodus te selec- teren. 2 Houd de schakelaar ∧ of ∨ ingedrukt totdat u een pieptoon hoort.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 435 Bluetooth®-audio/telefoon∗ ◆ Bluetooth®-audio Met het Bluetooth®-audiosysteem kunt u via draadloze communicatie genieten van muziek uit de luidsprekers van de auto, afgespeeld op een draagbare digitale audiospeler. Dit audiosysteem ondersteunt Bluetooth®, een draadloos datasysteem waarmee zonder kabels muziek van een draagbare speler kan worden afgespeeld. Als uw draagbare speler Bluetooth® niet ondersteunt, werkt het Bluetooth®-audiosysteem niet.
436 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Als u de auto verkoopt Zorg ervoor dat u het systeem initialiseert, om misbruik van persoonlijke gegevens te voorkomen. (→Blz. 463) ■ Informatie over Bluetooth® Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc. ■ Compatibele modellen ● Bluetooth®-specificaties: Versie 1.1 of hoger (aanbevolen: versie 2.1 + EDR of hoger) ● Volgende profielen: • A2DP (Advanced Audio Distribution Profile) versie 1.0 of hoger (aanbevolen: versie 1.
5-2.
438 5-2.
5-2.
440 5-2.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 441 WAARSCHUWING ■ Tijdens het rijden Gebruik de draagbare audiospeler of mobiele telefoon niet en probeer geen verbinding te maken met het Bluetooth®-systeem. ■ Waarschuwing met betrekking tot beïnvloeding van elektronische apparatuur ● Uw audiomodule is uitgerust met Bluetooth®-antennes. Mensen met geïmplanteerde pacemakers, CRT-pacemakers of geïmplanteerde hartdefibrillatoren moeten voldoende afstand bewaren tot de Bluetooth®-antennes.
442 5-2. Gebruik van het audiosysteem Gebruik van Bluetooth®-audio/telefoon∗ Audio-eenheid 1 Type A Status verbinding Bluetooth® Als BT niet wordt weergegeven, kan Bluetooth®-audio/telefoon niet worden gebruikt.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 1 443 Type B Status verbinding Bluetooth® Als BT niet wordt weergegeven, kan Bluetooth®-audio/telefoon niet worden gebruikt.
444 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Stuurwielschakelaars (Bluetooth®-audio) →Blz. 432 ■ Stuurwielschakelaars (Bluetooth®-telefoon) 1 Volume Het volume van de gesproken aanwijzingen kan niet met deze toets worden geregeld.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 445 Eerste gebruik van Bluetooth®-audio/telefoon Alvorens Bluetooth®-audio/telefoon te gebruiken, moet een Bluetooth®-apparaat in het systeem worden aangemeld. Volg onderstaande procedure om een apparaat te registreren (koppelen): 1 Druk op de toets SETUP en selecteer “Bluetooth*” met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Druk op de knop en selecteer “Pairing” (koppelen) met de knop. Er wordt een toegangscode weergegeven.
446 5-2.
5-2.
448 5-2.
5-2.
450 5-2. Gebruik van het audiosysteem Selecteren van een album Druk op () om het gewenste Scannen van een album (alleen type A) 1 Houd de toets SCAN ingedrukt totdat u een pieptoon hoort. Van elk muziekstuk op elk album worden de eerste 10 seconden afgespeeld. Druk nogmaals op de toets om de functie uit te schakelen. 2 Druk nogmaals op de toets als het gewenste album is bereikt.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 451 Afspelen in willekeurige volgorde Wanneer (RDM) wordt ingedrukt, wijzigen de standen in de volgende volgorde: Albums in willekeurige volgorde→Alle muziekstukken in willekeurige volgorde→Uit. Muziekstukken afspelen en afspelen tijdelijk onderbreken Druk op ( ). Wijzigen van weergave op het display Druk op de toets TEXT (type A) of op (type B) om de albumtitel weer te geven of te verbergen. Als er meer teksten beschikbaar zijn, wordt weergegeven.
452 5-2. Gebruik van het audiosysteem Bellen∗ Druk op de toets gesprek aannemen om de PHONE- of TELmodus te selecteren.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 453 Bellen door een naam te selecteren 1 Selecteer “Phonebook” TUNE•SCROLL (type A) of (telefoonboek) met de knop (type B). 2 Selecteer de gewenste naam met de knop en druk op de schake- laar gesprek aannemen. Door op (Add S. Dial) (snelkiesnummer toevoegen) en een van de snelkiesnummertoetsen (van [1] tot [5]) te drukken terwijl de gewenste naam wordt geselecteerd, kan de naam worden geregistreerd als snelkiesnummer.
454 5-2. Gebruik van het audiosysteem Bellen door een nummer in te voeren 1 Selecteer “Dial by number” (via nummer bellen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Voer het telefoonnummer in en druk op de toets gesprek aanne- men. Bellen vanuit de oproepgeschiedenis 1 Selecteer “All calls” (alle oproepen), “Missed calls” (gemiste oproe- pen), “Incoming calls” (inkomende gesprekken) of “Outgoing calls” (uitgaande gesprekken) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of met (type B).
5-2. Gebruik van het audiosysteem 455 Een telefoongesprek ontvangen ■ Aannemen van de telefoon Druk op de toets gesprek aannemen. ■ Weigeren van een telefoongesprek Druk op de toets gesprek beëindigen. ■ Een oproep beantwoorden tijdens een ander gesprek Druk op de toets gesprek aannemen. Door weer op de toets gesprek aannemen te drukken keert u terug naar het vorige gesprek.
456 5-2. Gebruik van het audiosysteem ■ Instellen van het gespreksvolume Verlagen van het volume: Draai de knop PWR•VOL (type A) of (type B) linksom. Verhogen van het volume: Draai de knop PWR•VOL (type A) of (type B) rechtsom. Aanpassen van het beltoonvolume tijdens het ontvangen van een oproep Verlagen van het volume: Draai de knop PWR•VOL (type A) of (type B) linksom. Verhogen van het volume: Draai de knop PWR•VOL (type A) of (type B) rechtsom.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 457 Gebruik van het menu SETUP (instellingen) (“Bluetooth*”-menu)∗ Door een Bluetooth®-apparaat te registreren in het systeem, kan het systeem werken. Voor aangemelde apparaten kunnen de volgende functies worden gebruikt: Functies en bedieningsprocedures 1 Druk op de toets SETUP en selecteer “Bluetooth*” met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Druk op de knop en selecteer een van de volgende functies met de knop.
458 5-2. Gebruik van het audiosysteem Registreren van een Bluetooth®-apparaat Selecteer “Pairing” (koppelen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B) en druk op (nieuwe toevoegen). ● Als een Bluetooth®-apparaat niet is aangesloten Volg de instructies voor het registreren van een Bluetooth®-apparaat vanaf stap 3 . (→Blz. 445) ● Als een ander Bluetooth®-apparaat is aangesloten De verbinding met het Bluetooth®-apparaat moet worden verbroken.
459 5-2. Gebruik van het audiosysteem Overzicht weergeven van de geregistreerde mobiele telefoons Selecteer “List phone” (telefoonlijst) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). De lijst met geregistreerde mobiele tele- foons wordt weergegeven. ● Aansluiten van de geregistreerde mobiele telefoon op het audiosysteem 1 Selecteer de naam van de mobiele telefoon die moet wordenver- bonden via de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer “Select” (selecteren) met de knop.
460 5-2. Gebruik van het audiosysteem Overzicht weergeven van de geregistreerde draagbare spelers Selecteer “List audio” (audiolijst) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). De lijst met geregistreerde draagbare spelers wordt weergegeven. ● Aansluiten van de geregistreerde draagbare speler op het audiosysteem. 1 Selecteer de naam van de draagbare speler die moet worden aangesloten via de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer “Select” (selecteren) met de knop.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 461 ● Selecteren van de verbindingsmethode 1 Selecteer de naam van de gewenste draagbare speler via de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer “Connection Method” (verbindingsmethode) met de knop. 3 Selecteer “From vehicle” (van auto) of “From audio” (van audio- speler). Wijzigen van de toegangscode 1 Selecteer “Passkey” (toegangscode) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Voer een toegangscode van 4 tot 8 cijfers in met de knop.
462 5-2. Gebruik van het audiosysteem Weergeven van status apparaat Selecteer “Bluetooth* info” met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). ● Weergeven van naam apparaat Selecteer “Device name” (naam TUNE•SCROLL (type A) of apparaat) met de knop (type B). ● Weergeven van adres apparaat Selecteer “Device address” (adres apparaat) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). *: Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 463 Initialisatie Selecteer “Initialize” (initialiseren) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). ● Initialiseren van de geluidsinstellingen Selecteer “Sound setting” (geluidsinstelling) TUNE•SCROLL (type A) of met de (type B) en druk op knop (YES) (ja). Voor meer informatie over geluidsinstellingen: →Blz.
464 5-2. Gebruik van het audiosysteem Gebruik van het menu SETUP (instellingen) (menu PHONE of TEL)∗ Functies en bedieningsprocedures Druk op de toets SETUP (instellingen) en volg de onderstaande stappen met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B) om het menu voor elke functie te openen: ● Toevoegen van een nieuw telefoonnummer 1. PHONE of TEL → 2. “Phonebook” →(telefoonboek) 3. “Add contacts” (contacten toevoegen) ● Instellen van snelkiesnummers 1. PHONE of TEL → 2. “Phonebook” (telefoonboek) → 3.
465 5-2. Gebruik van het audiosysteem Een nieuw telefoonnummer toevoegen Selecteer “Add contacts” (contacten toevoegen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). ● Alle contacten uit de mobiele telefoon overzetten Selecteer “Overwrite all” (alles overschrijven) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B) en druk op (YES) (ja). ● Eén contact uit de mobiele telefoon overzetten Selecteer “Add one contact” (één contact toevoegen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B) en druk op (YES) (ja).
466 5-2. Gebruik van het audiosysteem Verwijderen van de oproepgeschiedenis Selecteer “Delete call history” (oproepgeschiedenis verwijderen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). ● Verwijderen van de geschiedenis van uitgaande gesprekken 1 Selecteer “Outgoing calls” (uitgaande gesprekken) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer het gewenste telefoonnummer met de knop en druk op (YES) (ja).
5-2. Gebruik van het audiosysteem 467 ● Verwijderen van de geschiedenis van de gemiste oproepen 1 Selecteer “Missed calls” (gemiste oproepen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer het gewenste telefoonnummer met de knop en druk op (YES) (ja). Druk op (ALL) (alle) en vervolgens op (YES) (ja) om de geschiedenis van alle gemiste oproepen te verwijderen.
468 5-2. Gebruik van het audiosysteem Verwijderen van een geregistreerd telefoonnummer 1 Selecteer “Delete contacts” (contacten verwijderen) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer het gewenste telefoonnummer met de knop en druk op (YES) (ja). Druk op (ALL) (alle) en vervolgens op geregistreerde telefoonnummers te verwijderen. (YES) (ja) om alle Druk op (A-Z) om de geregistreerde namen in alfabetische volgorde van de beginletter weer te geven.
5-2. Gebruik van het audiosysteem 469 Instellen van het gespreksvolume 1 Selecteer “Call volume” (gespreksvolume) TUNE•SCROLL (type A) of met de knop (type B). 2 Wijzigen van het gespreksvolume. Verlagen van het volume: Draai de knop linksom. Verhogen van het volume: Draai de knop rechtsom. Druk op (BACK) (type A) of de terugtoets (type B) om het volume te regelen.
470 5-2. Gebruik van het audiosysteem Instellen van de beltoon 1 Selecteer “Ringtone” (beltoon) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B). 2 Selecteer een beltoon (1 - 3) met de knop. Druk op (BACK) (type A) of de terugtoets (type B) om de geselecteerde beltoon in te stellen. Overzetten van de oproepgeschiedenis Selecteer “Transfer histories” (geschiedenis overzetten) met de knop TUNE•SCROLL (type A) of (type B) en druk op (YES) (ja).
5-3. Gebruik van de interieurverlichting 471 Overzicht interieurverlichting 5 2 Interieurverlichting/leeslampjes (→Blz. 472) 3 Contactslotverlichting (indien aanwezig) RAV4_OM_OM42873E_(EE) Voorzieningen in het interieur 1 Interieurverlichting (→Blz.
472 5-3. Gebruik van de interieurverlichting Interieurverlichting ■ Voor 1 Uit 2 Stand DOOR De interieurverlichting gaat aan als een portier wordt geopend. De verlichting gaat uit als de portieren worden gesloten. 3 Aan ■ Achter 1 Uit 2 Stand DOOR De interieurverlichting gaat aan als een portier wordt geopend. De verlichting gaat uit als de portieren worden gesloten.
5-3. Gebruik van de interieurverlichting 473 ■ Instapverlichting Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop De verlichting wordt automatisch in-/uitgeschakeld afhankelijk van de stand van het contact, afhankelijk van de vraag of de portieren vergrendeld/ontgrendeld zijn, en of de portieren open/gesloten zijn.
474 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Overzicht van opbergmogelijkheden 1 Dashboardkastje (→Blz. 475) 4 Bekerhouders (→Blz. 477) 2 Fleshouders (→Blz. 478) 5 Opbergvakken (→Blz. 480) 3 Consolevak (→Blz. 476) WAARSCHUWING ■ Zaken die niet in de opbergvakken moeten worden achtergelaten Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen in de opbergvakken liggen.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 475 WAARSCHUWING ■ Tijdens het rijden of als de opbergvakken niet in gebruik zijn Houd de kleppen gesloten. Bij plotseling remmen of uitwijken kan letsel ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door de open klep of door voorwerpen in het opbergvak. Dashboardkastje Type A Trek de hendel omhoog om het dashboardkastje te openen.
476 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Consolevak Til het deksel omhoog en trek de hendel omhoog om het slot te ontgrendelen. ■ Het deksel van het consolevak te gebruiken als armsteun (auto's met schuiffunctie) Schuif het deksel van het consolevak zo nodig naar voren. Trek het deksel naar voren aan de voorzijde van het deksel. WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen bij verstellen van consolevak ● Verstel het consolevak niet tijdens het rijden.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 477 Bekerhouders ■ Voor ■ Achter Trek de armsteun naar beneden. 5 ■ Voorwerpen die niet in de bekerhouders mogen worden geplaatst Zet niets anders in de bekerhouders dan bekers, blikjes of uitneembare asbakken. Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen naar buiten worden geslingerd en letsel veroorzaken. Dek indien mogelijk warme dranken af om verbranding te voorkomen.
478 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Fleshouders ■ Voor ■ Achter WAARSCHUWING ■ Voorwerpen die ongeschikt zijn om in de fleshouder te plaatsen Zet niets anders dan flessen in de fleshouders. Andere voorwerpen kunnen bij een aanrijding of sterk afremmen naar buiten worden geslingerd en letsel veroorzaken. OPMERKING ■ Zaken die niet in de fleshouders kunnen worden geplaatst Plaats alleen afgesloten flessen in de fleshouder. Plaats geen flessen zonder dop of glazen of papieren bekers met vloeistof.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 479 Voorzieningen in de bagageruimte Bagagehaken Klap de haken omhoog om ze te gebruiken. In de bagageruimte zijn haken aanwezig waaraan de bagage kan worden vastgezet. WAARSCHUWING ■ Als de bagagehaken niet in gebruik zijn Om letsel te voorkomen, dienen de bagageogen altijd in de opbergpositie te worden teruggezet. Sommige uitvoeringen: Links zijn geen tashaken geplaatst. OPMERKING ■ Draagvermogen tashaak Hang geen voorwerpen zwaarder dan 4 kg aan de tashaken.
480 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Opbergvakken ■ Voor Trek aan de lus om het deksel te openen. De gevarendriehoek e.d. kan worden opgeborgen. ■ Achter Type A 1 Trek aan de lus om het dek- sel te openen. 2 Klap het deksel naar voren.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 481 Type B Trek aan de lus om het deksel te openen. WAARSCHUWING ■ Wees voorzichtig tijdens het rijden Rijd niet als de afdekplaten geopend zijn. Er kunnen voorwerpen uit vallen, waardoor inzittenden letsel kunnen oplopen.
482 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 3 Trek de afdekking uit de hou- der en bevestig hem aan de haakjes. ■ Verwijderen van de bagageafdekking 1 Maak de afdekking los van de linker en rechter bevestigingspunten en laat hem terugkomen. 2 Druk het uiteinde van de bagageafdekking in en beweeg de bagageafdekking omhoog.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 483 ■ De bagageafdekking opbergen (behalve auto's met een vol- waardig reservewiel) 1 Open de achterste afdek- plaat en verwijder de afdekplaten aan de zijkant. 5 2 Steek het rechter uiteinde RAV4_OM_OM42873E_(EE) Voorzieningen in het interieur van de bagageafdekking in de opening, druk vervolgens het linker uiteinde van de bagageafdekking samen en steek dit in de opening.
484 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden WAARSCHUWING ■ Plaatsen/opbergen van de bagageafdekking (behalve auto's met een volwaardig reservewiel) Controleer of de bagageafdekking veilig geplaatst/opgeborgen is. Als dit niet het geval is, kunnen de inzittenden bij plotseling remmen of een aanrijding ernstig letsel oplopen. ■ Waarschuwing met betrekking tot de bagageafdekking ● Leg geen voorwerpen op de bagageafdekking om ernstig letsel te voorkomen. ● Laat kinderen niet op de bagageafdekking klimmen.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 485 Bagagenet achter (indien aanwezig) ■ De bagageafdekking plaatsen De stand van het bagagenet achter kan worden gewijzigd. Positie A (behalve auto's met een volwaardig reservewiel) 1 Verwijder het bagagenet ach- ter 2 Steek het rechter uiteinde van het bagagenet achter in de opening, druk vervolgens het linker uiteinde van het bagagenet samen en steek dit in de opening.
486 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden Positie B 1 Behalve auto's met een vol- waardig reservewiel: Verwijder het bagagenet achter. 2 Steek het rechter uiteinde van het bagagenet achter in de opening, druk vervolgens het linker uiteinde van het bagagenet samen en steek dit in de opening.
5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden 487 ■ Opbergen van het bagagenet achter (behalve auto's met een volwaardig reservewiel) 1 Open de achterste afdek- plaat en verwijder de afdekplaten aan de zijkant. 5 2 Steek het rechter uiteinde RAV4_OM_OM42873E_(EE) Voorzieningen in het interieur van het bagagenet achter in de opening, druk vervolgens het linker uiteinde van het bagagenet samen en steek dit in de opening.
488 5-4. Gebruik van de opbergmogelijkheden WAARSCHUWING ■ Bij het plaatsen/opbergen van het bagagenet achter (behalve auto's met een volwaardig reservewiel) Controleer of het bagagenet achter veilig geplaatst/opgeborgen is. Als dit niet het geval is, kunnen de inzittenden bij plotseling remmen of een aanrijding ernstig letsel oplopen.
5-5. Overige voorzieningen in het interieur 489 Zonnekleppen en make-upspiegels Zonnekleppen 1 Tegen voorruit: Klap de zonneklep omlaag. 2 Tegen zijruit: Klap de zonneklep omlaag, neem hem uit de haak en draai hem tegen de zijruit. Make-upspiegels Verschuif het klepje om de spiegel te openen. De verlichting gaat branden als het afdekklepje opzij geschoven wordt. ■ Voorkomen van ontlading van de accu Laat de make-upverlichting niet gedurende langere tijd branden bij een nietdraaiende motor.
490 5-5. Overige voorzieningen in het interieur Klok De klok kan worden ingesteld door op de toetsen te drukken. 1 Instellen van de uren. 2 Instellen van de minuten. ■ De tijd wordt weergegeven als Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat. ■ Bij het losnemen en aansluiten van de accukabels De klokgegevens worden gereset.
5-5. Overige voorzieningen in het interieur 491 Uitneembare asbak∗ De asbak kan in de bekerhouder worden geplaatst. (→Blz. 477) WAARSCHUWING ■ Indien niet in gebruik Houd de asbak gesloten. Bij plotseling remmen kan een ongeval ontstaan doordat een inzittende wordt geraakt door de open asbak of door as die uit de asbak vliegt. ● Stop geen papier of ander brandbaar materiaal in de asbak.
492 5-5. Overige voorzieningen in het interieur Accessoireaansluiting Op de accessoireaansluiting kunnen 12V-accessoires worden aangesloten die minder dan 10 A verbruiken. Open het deksel. ■ De accessoireaansluitingen kunnen worden gebruikt als Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact in stand ACC of AAN staat.
5-5. Overige voorzieningen in het interieur 493 Stoelverwarming∗ 1 Inschakelen van de stoelver- warming links voor (hoog) 2 Inschakelen van de stoelver- warming links voor (laag) 3 Inschakelen van de stoelver- warming rechts voor (hoog) 4 Inschakelen van de stoelver- warming rechts voor (laag) Het controlelampje gaat branden. 5 Het contact AAN staat. Auto's met Smart Entry-systeem en startknop Het contact AAN staat.
494 5-5. Overige voorzieningen in het interieur WAARSCHUWING ■ Verbranding ● Wees voorzichtig als onderstaande personen op een stoel met stoelverwarming plaatsnemen om te voorkomen dat ze zich branden: • • • • Baby's, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten Personen met een gevoelige huid Personen die oververmoeid zijn Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.
5-5. Overige voorzieningen in het interieur 495 Armsteun ◆ Voor (auto's met schuiffunctie) Schuif het deksel van het consolevak zo nodig naar voren of naar achteren. Trek het deksel naar voren aan de voorzijde van het deksel. ◆ Achter Klap de armsteun omlaag om deze te kunnen gebruiken. 5 ■ Voorkomen van beschadiging van de armsteun Plaats geen al te zware last op de armsteun.
496 5-5. Overige voorzieningen in het interieur Kledinghaakjes De kledinghaakjes maken onderdeel uit van de handgrepen achter. WAARSCHUWING ■ Zaken die niet aan het kledinghaakje mogen worden gehangen Hang geen kleerhangers, harde voorwerpen of voorwerpen met scherpe punten aan het kledinghaakje. Als de curtain airbags geactiveerd worden, kunnen deze voorwerpen projectielen worden en ernstig letsel veroorzaken.
5-5. Overige voorzieningen in het interieur 497 Handgrepen Een handgreep aan het dak kan ter ondersteuning van uw lichaam worden gebruikt wanneer u zit. WAARSCHUWING ■ Handgreep Gebruik de handgreep niet bij het in- of uitstappen of bij het opstaan vanaf uw zitplaats. Hierdoor kan de handgreep beschadigen of kunt u struikelen, waardoor u letsel kunt oplopen. ■ Voorkomen van beschadiging van de handgreep Hang geen zware voorwerpen aan de handgreep en belast de greep niet overmatig.
498 5-5.
499 Onderhoud en verzorging 6 6-1. Onderhoud en verzorging Reinigen en beschermen van het exterieur.....................500 Schoonmaken en beschermen van het interieur...............505 6-2. Onderhoud Onderhoudsvoorschriften ..509 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te voeren onderhoud en controles .....................512 Motorkap............................516 Plaatsen van de garagekrik........................518 Motorruimte........................520 Banden .............
500 6-1. Onderhoud en verzorging Reinigen en beschermen van het exterieur Voer het volgende uit om uw auto te beschermen en in perfecte staat te houden: ● Spoel de auto van boven naar beneden af met schoon water en spoel vuil en stof uit de wielkasten en van de onderkant van de auto. ● Was de auto met een spons of een zachte doek (bijv. een zeemlap). ● Verwijder hardnekkige vlekken met een autowasmiddel en spoel grondig af met water. ● Veeg overtollig water weg.
6-1. Onderhoud en verzorging 501 ■ Wassen in de wasstraat ● Voordat u de wasstraat inrijdt: • Klap de spiegels in • Verwijder de antenne • Schakel de elektrisch bedienbare achterklep uit (indien aanwezig) Begin met wassen vanaf de voorzijde van de auto. Vergeet niet vóór het rijden de antenne weer te plaatsen en de buitenspiegels uit te klappen. ● Sommige borstels in wasstraten kunnen krassen veroorzaken, waardoor de lak van uw auto wordt beschadigd.
502 6-1. Onderhoud en verzorging ■ Lichtmetalen velgen (indien aanwezig) ● Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende oplosmiddelen. Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was die gebruikt is voor de carrosserie. ● Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn.
6-1. Onderhoud en verzorging 503 WAARSCHUWING ■ Bij het wassen van de auto Zorg dat er geen water in de motorruimte komt. Dit kan brand in de elektrische componenten enz. veroorzaken. ■ Bij het wassen van de voorruit (auto's met regensensor) Zet de ruitenwisserschakelaar in de stand OFF. Als de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in de volgende gevallen onverwacht in werking treden.
504 6-1. Onderhoud en verzorging OPMERKING ■ Aantasting van de lak en corrosie van de carrosserie en onderdelen (lichtmetalen velgen, enz.
6-1. Onderhoud en verzorging 505 Reinigen en beschermen van het interieur Voer het volgende uit om het interieur van uw auto te beschermen en in perfecte staat te houden: Beschermen van het interieur Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. Veeg vuile oppervlakken schoon met een in lauw water gedompelde doek. Schoonmaken van lederen bekleding ● Verwijder vuil en stof met een stofzuiger. ● Veeg overtollig vuil en stof weg met een zachte doek die is bevochtigd met een verdund reinigingsmiddel.
506 6-1. Onderhoud en verzorging ■ Onderhoud van lederen bekleding Om het interieur in een goede conditie te houden, raadt Toyota u aan het interieur van de auto ten minste twee keer per jaar schoon te maken. ■ Schoonmaken van de vloerbedekking Er zijn verschillende reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel verkrijgbaar. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbedekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Gebruik geen water.
6-1. Onderhoud en verzorging 507 OPMERKING ■ Reinigingsmiddelen ● Gebruik de volgende reinigingsmiddelen niet, omdat ze verkleuring van het interieur of strepen en beschadigingen van gelakte oppervlakken kunnen veroorzaken: • Behalve de stoelen: Organische reinigingsmiddelen zoals wasbenzine en terpentine, alkalische of zuurhoudende middelen, textielverf en bleekmiddel • Stoelen: Alkalische en zuurhoudende middelen, zoals thinner, wasbenzine en alcohol ● Gebruik geen autowas of lakcleaner.
508 6-1. Onderhoud en verzorging OPMERKING ■ Bij het reinigen van de binnenzijde van de voorruit (auto's met LDA [Lane Departure Alert] en Automatic High Beam-systeem) Raak de camerasensor niet aan (→Blz. 283, 303). Als de camera een kras heeft of wordt geraakt, werken de LDA en het Automatic High Beam-systeem mogelijk niet goed meer of veroorzaken deze een storing.
6-2. Onderhoud 509 Onderhoudsvoorschriften Om veilig en zuinig te kunnen rijden is het van essentieel belang dat uw auto goed verzorgd en onderhouden wordt. Toyota raadt u aan uw auto als volgt te onderhouden: Periodiek onderhoud Laat het onderhoud aan uw auto uitvoeren volgens het onderhoudsschema. Zie het onderhouds- en garantieboekje van Toyota voor het volledige onderhoudsschema.
510 6-2. Onderhoud ■ Waar naartoe voor goed onderhoud? Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle reparaties, inspecties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte reparaties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur, die originele Toyota-onderdelen gebruikt.
6-2. Onderhoud 511 WAARSCHUWING ■ Wanneer uw auto niet volgens de voorschriften is onderhouden Onjuist onderhoud kan ernstige schade aan de auto en ernstig letsel veroorzaken. ■ Omgaan met de accu Accupolen, aansluitingen en bijbehorende onderdelen bevatten lood. Een loodvergiftiging kan een hersenbeschadiging veroorzaken. Was daarom na werkzaamheden altijd uw handen. (→Blz.
512 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te voeren onderhoud en controles Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven. Onderwerp Toestand van de accu (→Blz. 530) Koelvloeistofniveau Motoroliepeil RAV4_OM_OM42873E_(EE) Benodigdheden • • • • Warm water Zuiveringszout Vet Conventionele sleutel (voor de bouten van de accukabels) • Gedestilleerd water (→Blz.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Onderwerp Zekeringen Lampen Benodigdheden (→Blz. 563) • Zekering met dezelfde stroomsterkte als de oorspronkelijke zekering (→Blz. 577) • Lamp met hetzelfde nummer en vermogen als het oorspronkelijke exemplaar • Kruiskopschroevendraaier • Sleufkopschroevendraaier • Sleutel Radiateur, condensor en intercooler (→Blz. 529) Bandenspanning 513 (→Blz. 551) Ruitensproeiervloeistof (→Blz.
514 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud WAARSCHUWING In de motorruimte bevinden zich onderdelen en vloeistoffen die plotseling kunnen bewegen, heet worden of onder elektrische spanning staan. Neem onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen. ■ Tijdens werkzaamheden onder de motorkap ● Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de draaiende ventilator en de aandrijfriem. ● Raak de motor, de radiateur, het uitlaatspruitstuk en dergelijke niet aan als de motor heet is.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 515 OPMERKING ■ Wanneer u het luchtfilter verwijdert Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot overmatige motorslijtage door vuil in de inlaatlucht. ■ Als het vloeistofniveau te laag of te hoog is Het is normaal dat het remvloeistofniveau iets lager wordt door slijtage van de remblokken of door een hoog vloeistofniveau in de accumulator. Als het reservoir regelmatig moet worden bijgevuld, kan dit duiden op een serieus probleem.
516 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Motorkap Ontgrendelen van de motorkap vanuit het interieur. 1 Trek de ontgrendelingshendel naar u toe. De motorkap zal iets omhoog springen. 2 Druk de veiligheidshaak naar links en open de motorkap. 3 De motorkap kan worden open- gehouden door de steun in de opening van de kap te zetten.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 517 WAARSCHUWING ■ Controle voor het rijden Controleer of de motorkap goed dicht en vergrendeld is. Als de motorkap niet goed vergrendeld is, kan hij tijdens het rijden onverwachts opengaan, waardoor een ongeval of ernstig letsel kan ontstaan. ■ Na plaatsing van de steun in de opening Zorg ervoor dat de steun goed in de opening zit als de motorkap openstaat, om te voorkomen dat de motorkap op uw hoofd of lichaam valt.
518 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Plaatsen van een garagekrik Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de aangegeven kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen en ernstig letsel veroorzaken.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 519 WAARSCHUWING ■ Bij het opkrikken van uw auto Voorzorgsmaatregelen die u in acht moet nemen ter voorkoming van ernstig letsel: ● Gebruik voor het opkrikken van de auto een garagekrik zoals aangegeven in de afbeelding. ● Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde handleiding. ● Gebruik niet de krik die bij uw auto is geleverd. ● Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die alleen door een krik wordt ondersteund.
520 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Motorruimte 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor 1 Zekeringenkasten (→Blz. 563) 2 Koelvloeistofreservoir (→Blz. 528) 3 Motorolievuldop (→Blz. 525) 4 Accu RAV4_OM_OM42873E_(EE) (→Blz. 530) 5 Radiateur (→Blz. 529) 6 Condensor (→Blz. 529) 7 Elektrische koelventilatoren 8 Oliepeilstok (→Blz. 523) 9 Sproeierreservoir (→Blz.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 521 2AR-FE motor 1 Zekeringenkasten (→Blz. 563) 2 Koelvloeistofreservoir (→Blz. 528) 4 Accu RAV4_OM_OM42873E_(EE) (→Blz. 530) (→Blz. 529) 6 Condensor (→Blz. 529) 7 Elektrische koelventilatoren 8 Oliepeilstok 6 (→Blz. 523) 9 Sproeierreservoir (→Blz. 535) Onderhoud en verzorging 3 Motorolievuldop (→Blz.
522 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 1AD-FTV, 2AD-FTV en 2AD-FHV motoren 1 Zekeringenkasten (→Blz. 563) 2 Koelvloeistofreservoir (→Blz. 528) 3 Motorolievuldop (→Blz. 525) 4 Brandstoffilter (→Blz. 537) 5 Accu (→Blz. 530) RAV4_OM_OM42873E_(EE) 6 Radiateur (→Blz. 529) 7 Intercooler (→Blz. 529) 8 Condensor (→Blz. 529) 9 Elektrische koelventilatoren 10 Oliepeilstok (→Blz. 523) 11 Sproeierreservoir (→Blz.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 523 Motorolie Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme, afgezette motor. ■ Controle van motorolie 1 Plaats de auto op een vlakke ondergrond. Wacht, nadat de motor op bedrijfstemperatuur is gekomen en is afgezet, minstens 5 minuten om de olie de gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen. 2 Trek de peilstok uit de motor terwijl u een doek onder het uiteinde houdt.
524 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 4 Platte peilstok: Steek de peilstok weer volledig in de motor. Ronde peilstok: Steek de peilstok weer volledig in de motor met de uitstekende delen ( 1 in de afbeelding) in de richting van de motor. 5 Trek de peilstok uit de motor terwijl u een doek onder het uiteinde houdt en controleer het oliepeil. 1 Laag 2 Normaal 3 Te hoog Platte peilstok Ronde peilstok De vorm van de peilstok is afhankelijk van de uitvoering van de auto en het motortype.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 525 ■ Motorolie bijvullen Als het oliepeil onder het onderste merkteken of er net boven ligt, moet u olie bijvullen van het type zoals hierna is vermeld, of van hetzelfde type als waarmee de motor eerder werd gevuld. 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor 1AD-FTV, 2AD-FTV en 2AD-FHV motoren 2AR-FE motor 6 Keuze motorolie →Blz. 694 Benzinemotor Oliehoeveelheid (Minimaal → maximaal) 1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.) Dieselmotor 1,6 l (1,7 qt., 1,4 Imp.qt.
526 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Motorolieverbruik Er kan tijdens het rijden een bepaalde hoeveelheid olie worden verbruikt. In de volgende situaties verbruikt de motor mogelijk meer olie en kan het nodig zijn om tussen twee onderhoudsbeurten olie bij te vullen.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 527 WAARSCHUWING ■ Afgewerkte motorolie ● Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voorzichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwijder afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen. ● Voer afgewerkte motorolie en gebruikte oliefilters op een veilige en acceptabele manier af.
528 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Koelvloeistof Het koelvloeistofniveau is correct als het zich bij koude motor tussen de streepjes FULL en LOW van het reservoir bevindt. 1 Dop reservoir 2 Streepje FULL 3 Streepje LOW Als het niveau zich op of onder het onderste streepje (LOW) bevindt, moet koelvloeistof worden bijgevuld tot aan het bovenste streepje (FULL).
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 529 WAARSCHUWING ■ Als de motor oververhit is Draai de dop van het koelvloeistofreservoir niet los. Als het koelsysteem nog onder druk staat, kan hete koelvloeistof uit de vulopening spuiten en brandwonden of ander letsel veroorzaken. OPMERKING ■ Bij het bijvullen van koelvloeistof Gebruik geen onverdunde antivries of alleen water. Een goede mengverhouding van water en antivries zorgt voor een goede smering, corrosiebescherming en koeling.
530 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Accu Controleer de accu als volgt: ■ Waarschuwingssymbolen De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde van de accu is als volgt: Niet roken, geen open vuur, geen vonken Accuzuur Draag een veiligheidsbril Lees de gebruiksaanwijzing Buiten bereik van kinderen houden Explosief gas ■ Buitenkant van de accu Controleer de accu op gecorrodeerde en loszittende klemmen, scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 531 Type B 1 Accupolen 2 Klembeugel ■ Controle van de accuvloeistof Controleer of het niveau zich tussen het bovenste en het onderste streepje bevindt. 1 Bovenste streepje 2 Onderste streepje Als het vloeistofniveau op of onder het onderste streepje staat, moet gedestilleerd water worden bijgevuld. 6 ■ Bijvullen van gedestilleerd water 2 Gedestilleerd water bijvullen.
532 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Voorzorgsmaatregelen voor het opladen van de accu Tijdens het opladen van de accu ontstaat een licht ontvlambare en explosieve waterstof. Voer daarom vóór het laden de volgende handelingen uit: ● Als de accu in de auto is gemonteerd, moet voorafgaand aan het opladen de massakabel worden losgenomen. ● Controleer of de acculader tijdens het aansluiten en losnemen van de accuklemmen is uitgeschakeld.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 533 WAARSCHUWING ■ Chemicaliën in de accu Accuzuur is giftig en bijtend en kan het ontstaan van een licht ontvlambare en explosieve waterstof veroorzaken. Neem bij werkzaamheden bij of aan de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen: ● Veroorzaak geen vonken met gereedschap. ● Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu. ● Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt.
534 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud OPMERKING ■ Bij het opladen van de accu Probeer de accu nooit op te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle accessoires zijn uitgeschakeld. ■ Bij het bijvullen van gedestilleerd water Vul niet te veel bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof lekken, waardoor corrosie kan worden veroorzaakt.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 535 Sproeierreservoir Zonder oliepeilstok Als een sproeier niet werkt, is het sproeierreservoir mogelijk leeg. Vul ruitensproeiervloeistof bij. Met oliepeilstok Als het niveau in het sproeierreservoir op LOW staat, vul het dan bij met ruitensproeiervloeistof. 6 Het ruitensproeiervloeistofniveau kan worden gecontroleerd door in de peilstok te kijken naar het niveau van de ruitensproeiervloeistof.
536 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud WAARSCHUWING ■ Bij het bijvullen van ruitensproeiervloeistof Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als de motor draait of nog niet is afgekoeld. Ruitensproeiervloeistof bevat alcohol en kan vlam vatten als het bijvoorbeeld op hete motoronderdelen wordt gemorst. OPMERKING ■ Vul het reservoir uitsluitend met ruitensproeiervloeistof Gebruik geen zeepsop of motorantivries in plaats van ruitensproeiervloeistof.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 537 Brandstoffilter (alleen dieselmotor) U kunt het brandstoffilter zelf aftappen. Maar omdat dit lastig is, adviseren wij u het brandstoffilter te laten aftappen door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur als u het brandstoffilter toch zelf wilt aftappen.
538 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Aftappen van water uit brandstoffilter 1 Verwijder de verpakking van de clips zoals aangegeven in de afbeelding. 2 Maak de clips los en verwijder de afdekkap. 3 Plaatsen: Herhaal bovenstaande stappen in omgekeerde volgorde.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 539 Banden Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema en het slijtagepatroon. Controleren van de banden 1 Nieuw loopvlak 2 Slijtage-indicator 3 Versleten loopvlak De plaats van de slijtage-indicatoren wordt aangegeven met de tekst TWI of Δ op de wang van de band. Controleer de staat en de bandenspanning van het reservewiel ook als het niet gebruikt wordt.
540 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Wisselen van banden Wissel de banden zoals aangegeven in de afbeelding. Auto's zonder een volwaardig reservewiel Voor Auto's met een volwaardig reservewiel Voor 2WD-uitvoeringen: Toyota beveelt aan om de banden ongeveer elke 10.000 km van plaats te wisselen om een gelijkmatig slijtagepatroon en een langere levensduur van de banden te verkrijgen. Vergeet niet na het wisselen van de banden het bandenspanningswaarschuwingssysteem te initialiseren.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 541 Bandenspanningswaarschuwingssysteem (indien aanwezig) Uw auto is uitgerust met een bandenspanningswaarschuwingssysteem dat gebruik maakt van bandenspanningssensoren en -zenders om een lage bandenspanning te signaleren voordat deze tot problemen leidt. Als de bandenspanning onder een bepaalde waarde komt, wordt de bestuurder door middel van een waarschuwingslampje gewaarschuwd. (→Blz.
542 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Initialiseren van het bandenspanningswaarschuwingssysteem 1 Parkeer de auto op een veilige plaats en zet het contact UIT. Er kan niet worden geïnitialiseerd wanneer de auto rijdt. 2 Breng de banden op de voorgeschreven bandenspanning bij koude banden. (→Blz. 706) Breng de banden op de voorgeschreven spanning voor de banden in koude toestand. Deze spanning vormt de referentiespanning voor het bandenspanningswaarschuwingssysteem. 3 Zet het contact AAN.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 543 ◆ Registreren van identificatiecodes De bandenspanningssensoren en -zenders zijn voorzien van een unieke identificatiecode. Bij het vervangen van een bandenspanningssensor en -zender is het noodzakelijk om de identificatiecode te registreren. Laat de identificatiecodes registreren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
544 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Situaties waarin het bandenspanningswaarschuwingssysteem mogelijk niet goed werkt (indien aanwezig) ● Onder de volgende omstandigheden werkt het bandenspanningswaarschuwingssysteem mogelijk niet goed. • Er worden niet-originele Toyota-velgen gebruikt. • Er is een band vervangen door een exemplaar dat niet overeenkomt met de OE-specificaties (Original Equipment). • Er is een band vervangen door een exemplaar dat niet de voorgeschreven maat heeft.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 545 ■ De initialisatieprocedure (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem) ● Voer de initialisatie uit na het op spanning brengen van de banden. Zorg er daarnaast voor dat de banden koud zijn bij de initialisatie en bij het aanpassen van de bandenspanning.
546 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Certificatie bandenspanningswaarschuwingssysteem De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende DoC-adres: http://www.pacific-ind.co.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 547 De meest recente DECLARATION of CONFORMITY (DoC) is beschikbaar op het volgende adres: http://www.globaldenso.com/en/products/oem/index.
548 6-3.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 549 WAARSCHUWING ■ Bij het controleren of vervangen van de banden Neem, om de kans op ongevallen te beperken, de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van deze voorzorgsmaatregelen, kan schade aan de aandrijflijn veroorzaken en gevaarlijke rijeigenschappen tot gevolg hebben, waardoor een ongeval met ernstig letsel kan ontstaan. ● Gebruik geen banden van verschillende merken, types of profielen.
550 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud OPMERKING ■ Repareren of vervangen van banden, velgen, bandenspanningssensoren, -zenders en ventieldopjes (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem) ● Neem voor het verwijderen en plaatsen van wielen, banden of bandenspanningssensoren en -zenders contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur omdat de sensoren en zenders beschadigd kunnen raken als er niet voorzichtig mee wordt omgegaan. ● Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 551 Bandenspanning Zorg ervoor dat de banden de juiste spanning hebben. De bandenspanning moet ten minste eenmaal per maand gecontroleerd worden. Toyota beveelt u echter aan de bandenspanning eens per twee weken te controleren. (→Blz.
552 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Instructies voor het controleren van de bandenspanning Let bij het controleren van de bandenspanning op het volgende: ● Controleer de bandenspanning alleen als de banden koud zijn. Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan of niet meer dan 1,5 km heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct aflezen. ● Gebruik altijd een bandenspanningsmeter. Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 553 WAARSCHUWING ■ Een goede bandenspanning zorgt voor een langere levensduur van de banden Houd de bandenspanning op de juiste waarde.
554 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Velgen Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of scheuren, vertoont of erg gecorrodeerd is. Anders kan de band van de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden. Keuze van velg Let er bij het vervangen van velgen op dat deze hetzelfde draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en ET-waarde* hebben. Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur. *: “Offset” is de gebruikelijke term.
555 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Bij het vervangen van velgen (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem) De velgen van uw auto zijn uitgerust met bandenspanningssensoren en -zenders voor het bandenspanningswaarschuwingssysteem, dat in een vroegtijdig stadium waarschuwt als de bandenspanning te laag wordt. Bij het vervangen van velgen moeten er bandenspanningssensoren en -zenders worden geplaatst. (→Blz.
556 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud WAARSCHUWING ■ Gebruik van beschadigde velgen niet toegestaan Gebruik geen gescheurde of vervormde velgen. Als u dat wel doet, kan er tijdens het rijden lucht uit de band ontsnappen, waardoor een ongeval zou kunnen ontstaan.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 557 Interieurfilter Het interieurfilter moet regelmatig worden vervangen om de optimale werking van de airconditioning te behouden. Verwijderen 1 Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT. Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT. 2 Open het dashboardkastje. Maak de demper los. 3 Duw aan beide zijden van het dashboardkastje om de klauwen los te maken. filter.
558 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 5 Verwijder het interieurfilter en vervang het. De merktekens −UP op het filter moeten naar boven wijzen. ■ Vervangingsinterval Controleer en vervang het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. In gebieden met veel stof of met veel verkeer moet vervanging vaker plaatsvinden. (Zie het onderhoudsboekje en het garantieboekje van Toyota voor meer informatie betreffende het onderhoudsschema.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 559 Batterij afstandsbediening/elektronische sleutel Vervang de batterij door een nieuw exemplaar als deze ontladen raakt. De volgende zaken zijn benodigd: ● Sleufkopschroevendraaier ● Kleine, platte schroevendraaier ● CR2016 lithiumbatterij (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop) of CR2032 (auto's met Smart entry-systeem en startknop) Vervangen van de batterij Auto's zonder Smart Entry-systeem en startknop 1 Verwijder het klepje.
560 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 3 Open het afdekkapje met behulp van een met tape afgedekt muntstuk en verwijder de lege batterij. Plaats een nieuwe batterij met de positieve aansluiting (+) naar boven. Auto's met Smart entry-systeem en startknop 1 Neem de mechanische sleutel uit de houder. 2 Verwijder het klepje. Omwikkel het uiteinde van de schroevendraaier met een doek om schade aan de sleutel te voorkomen. 3 Verwijder de accukap.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 561 4 Verwijder de lege batterij. Plaats een nieuwe batterij met de positieve aansluiting (+) naar boven. ■ Gebruik een CR2016 lithiumbatterij (auto's zonder Smart entry-systeem en startknop) of CR2032 lithiumbatterij (auto's met Smart entry-systeem en startknop) ● Batterijen zijn verkrijgbaar bij een Toyota-dealer of erkende reparateur, plaatselijke elektrozaken of fotospeciaalzaken. ● Vervang de batterij alleen door het door de fabrikant aanbevolen type.
562 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud WAARSCHUWING ■ Lege batterijen en andere onderdelen Kinderen kunnen deze kleine voorwerpen inslikken en daardoor stikken. Buiten bereik van kinderen houden. Als u dat niet doet, kan dat leiden tot ernstig letsel. ■ Verklaring voor de elektronische sleutelbatterij ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ WORDT VERVANGEN, KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI BATTERIJEN NIET WEG, MAAR LEVER ZE IN ALS KCA.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 563 Controleren en vervangen van zekeringen Als een bepaalde stroomverbruiker niet werkt, kan het zijn dat een zekering is doorgebrand. Controleer in dat geval de desbetreffende zekering en vervang deze indien nodig. 1 Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT. Auto's met Smart entry-systeem en startknop: Zet het contact UIT.
564 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Onder het dashboard Verwijder het klepje. Achter het instrumentenpaneel Verwijder het dashboard. 4 Verwijder de zekering met de zekeringtrekker. Alleen zekering type A kan worden verwijderd met de zekeringtrekker.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 565 5 Controleer of de zekering is doorgebrand. 1 Goede zekering 2 Defecte zekering Type A en B: Vervang de doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met de juiste stroomsterkte. Deze staat vermeld op het deksel van de zekeringenkast. Type C en D: Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
566 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Plaats en stroomsterkte van zekeringen ■ Motorruimte type A Zekering 1 EFI-MAIN NR. 1 Ampère Circuit 25*1 (Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, EFI NR. 1, EFI NR. 2, brandstofpomp 20*2 (Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, EFI NR. 1, EFI NR. 2 (Sequentieel) multipoint brandstofinspuit30*3, 4 systeem, EFI NR. 3, ECU automatische transmissie 2 TOWING-B 30 Verlichting 3 STRG LOCK 10 Stuurslot-ECU 4 ECU-B NR.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Zekering 6 EFI-MAIN NR. 2 567 Ampère Circuit 15*1 (Sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem 20*2 Luchtmassameter, brandstofpomp, lambdasensor achter 20*3 EFI NR. 1, EFI NR. 2 20* EFI NR. 1, EFI NR. 2 4 7 VLVMATIC* 30 VALVEMATIC-systeem 8 ABS NR. 2 30 Vehicle Stability Control, antiblokkeersysteem 9 ABS NR.
568 6-3.
6-3.
570 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Motorruimte type B Zekering Ampère 50* Circuit 1 PTC HTR NR. 1 2 PTC HTR NR. 2 3 PTC HTR NR.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Zekering Ampère 571 Circuit 13 H-LP CLN 30 Koplampsproeiers 14 MIR HTR 10 Buitenspiegelverwarming, (sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem *: Vervang de zekering door een zekering met dezelfde stroomsterkte.
572 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Onder het dashboard Zekering Ampère Circuit 1 STOP 7,5 Remlichten 2 S/ROOF 10 Schuifdak 3 AM1 5 IG1 NR. 1, IG1 NR. 2, IG1 NR. 3, ACC 4 OBD 7,5 Diagnosesysteem 5 D/L NR. 2 20 Centrale vergrendeling hoofd-body-ECU 6 FOG RR 7,5 Mistachterlicht, controlelampje mistachterlicht 7 D/L BACK 10 Centrale vergrendeling (achterklep) 8 P/OUTLET NR.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud Zekering 573 Circuit 15 WIP FR 25 Ruitenwissers, ECU ruitenwisser met regensensor 16 SFT LOCK-ACC 5 ECU schakelblokkeersysteem 17 P/OUTLET NR.
574 6-3.
6-3.
576 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Na het vervangen van een zekering ● Als na het vervangen van de zekering de verlichting nog niet werkt, kan het zijn dat de lamp moet worden vervangen. (→Blz. 577) ● Laat als de nieuwe zekering direct doorslaat de auto controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. ■ Als de stroomafname van een circuit te groot is De zekeringen zullen doorbranden voordat de bedrading van de auto onherstelbaar beschadigd raakt.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 577 Lampen U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Sommige lampen zijn eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Aangezien de onderdelen beschadigd zouden kunnen raken, raden wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een Toyota-dealer of erkende reparateur. Zorg voor een nieuwe lamp Controleer het vermogen van de defecte lamp. (→Blz.
578 6-3.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 579 Vervangen van lampen ■ Dimlicht (halogeenkoplamp) 1 Alleen rechterzijde: Verwijder de borgclip. Verplaats vervolgens de inlaat van het ruitensproeierreservoir. 2 Neem de stekker los en draai de de kap linksom. 3 Neem de stekker los, terwijl de borglip omhoog wordt getrokken. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Onderhoud en verzorging 4 Draai de lampvoet linksom.
580 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 5 Plaats de nieuwe lamp. Breng de 3 nokken op de lamp in lijn met de bevestiging en steek de lamp erin. Draai hem rechtsom om hem te plaatsen. 6 Sluit de stekker aan. Na het plaatsen van de stekker: Beweeg de lampvoet voorzichtig om te controleren of hij niet loszit. 7 Sluit de stekker aan en plaats de kap. Zet, voordat u de kap plaatst, het dimlicht aan om visueel te controleren of er geen licht langs de bevestiging af schijnt.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 581 ■ Grootlicht 1 Alleen rechterzijde: Verwijder de borgclip. Verplaats vervolgens de inlaat van het ruitensproeierreservoir. (→Blz. 579) 2 Draai de lampvoet linksom. 3 Neem de stekker los, terwijl de borglip wordt ingedrukt. 4 Vervang de lamp en plaats 6 hem in de lampvoet. 5 Draai de lampvoet en zet hem vast.
582 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Richtingaanwijzers voor 1 Draai de lampvoet linksom. 2 Verwijder de lamp. 3 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volg- orde.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 583 ■ Mistlampen voor (indien aanwezig) 1 Draai om voldoende werk- ruimte te creëren het stuurwiel volledig naar de andere kant, tegenover de te vervangen lamp. Draai het stuurwiel naar links voor het vervangen van de rechter lamp en naar rechts voor het vervangen van de linker lamp. 2 Verwijder de clip van de wiel- kuip en open de wielkuip. 3 Neem de stekker los, terwijl de borglip wordt ingedrukt.
584 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 5 Plaats de nieuwe lamp. Breng de 3 nokken op de lamp in lijn met de bevestiging en steek de lamp erin. Draai hem rechtsom om hem te plaatsen. 6 Sluit de stekker aan. Beweeg na het aansluiten van de stekker de lampvoet voorzichtig om te controleren of hij niet los zit en zet de mistlampen aan om visueel te controleren of er geen licht langs de bevestiging schijnt. 7 Plaats de wielkuip terug en plaats de clip. Plaats de clip en draai hem om om hem te vergrendelen.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 585 ■ Rem-/achterlichten en richtingaanwijzers achter 1 Open de achterklep, verwij- der de bouten en verwijder de lamp door deze naar achteren te trekken. 2 Draai de lampvoet linksom. Rem-/achterlichten Richtingaanwijzers achter 6 3 Verwijder de lamp. Rem-/achterlichten Richtingaanwijzers achter 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volg- orde.
586 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Achterlichten en achteruitrijlichten 1 Open de achterklep en ver- wijder de afdekkap. Omwikkel het uiteinde van de schroevendraaier met een doek om schade te voorkomen. 2 Draai de lampvoet linksom. Achterlichten Achteruitrijlichten Achteruitrijlichten 3 Verwijder de lamp. Achterlichten 4 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volg- orde.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 587 ■ Kentekenplaatverlichting 1 Open de achterklep en ver- wijder de afdekkap. Omwikkel het uiteinde van de schroevendraaier met een doek om schade te voorkomen. 2 Draai de lampvoet linksom. Links Rechts 6 3 Verwijder de lamp. orde.
588 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Mistachterlichten 1 Draai de lampvoet linksom. 2 Verwijder de lamp. 3 Plaatsen: Herhaal de genoemde stappen in omgekeerde volgorde. Controleer na het plaatsen van de lampvoet of de rubber kap goed geplaatst is.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 589 ■ Vervangen van de volgende lampen Laat de onderstaande lampen vervangen door een Toyota-dealer of erkende reparateur als ze defect zijn. ● Koplampen dimlicht (gasontladingslamp) ● Parkeerlichten voor/dagrijverlichting ● Richtingaanwijzers opzij ● Derde remlicht ■ Na het verplaatsen van de inlaat van het ruitensproeierreservoir Plaats na het vervangen van de lampen de inlaat van het ruitensproeierreservoir en de clip weer in hun oorspronkelijke positie.
590 6-3. Zelf uit te voeren onderhoud ■ Condensvorming in de koplampen Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde van het koplampglas is normaal. Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie. ● Als er erg veel condens aan de binnenzijde van het koplampglas zit. ● Als zich een plasje water in de lamp heeft gevormd. WAARSCHUWING ■ Vervangen van lampen ● Schakel de verlichting uit.
6-3. Zelf uit te voeren onderhoud 591 WAARSCHUWING ■ Gasontladingskoplampen (indien aanwezig) ● Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur voor meer informatie over het vervangen van de gasontladingskoplampen (en de lampen). ● Raak de hoogspanningsfitting van de gasontladingslampen niet aan wanneer de koplampen ingeschakeld worden. Er wordt een extreem hoge spanning van 30.000 V afgegeven, die een elektrische schok kan veroorzaken, wat kan leiden tot zeer ernstig letsel.
592 6-3.
593 Bij problemen 7-1. Belangrijke informatie Alarmknipperlichten ...........594 Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht..............595 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als uw auto moet worden gesleept ...........................597 Als u denkt dat er iets mis is ...............................604 RAV4_OM_OM42873E_(EE) 7 Uitschakelsysteem brandstofpomp (alleen benzinemotor)......
594 7-1. Belangrijke informatie Alarmknipperlichten De alarmknipperlichten worden gebruikt om andere bestuurders te waarschuwen wanneer de auto vanwege pech, enz. stilstaat op de weg. Druk op de schakelaar. Alle richtingaanwijzers gaan knipperen. Druk nogmaals op de schakelaar om ze weer uit te schakelen. ■ Alarmknipperlichten Als de alarmknipperlichten langere tijd worden gebruikt terwijl de motor niet draait, kan de accu ontladen raken.
7-1. Belangrijke informatie 595 Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stilstand: 1 Trap het rempedaal met beide voeten stevig in. Rem niet “pompend”; hierdoor is meer kracht nodig om de auto tot stilstand te brengen. 2 Zet de selectiehendel in stand N.
596 7-1. Belangrijke informatie WAARSCHUWING ■ Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden ● De rem- en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt. ● Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Probeer nooit de sleutel uit het contactslot te halen, omdat het stuurwiel dan wordt vergrendeld.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 597 Als uw auto moet worden gesleept Als uw auto moet worden gesleept, adviseren wij u dat te laten doen door een Toyota-dealer of erkende reparateur of professioneel bergingsbedrijf, en daarbij gebruik te maken van een lepelwagen of een autoambulance. Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften in acht.
598 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Slepen in een noodgeval Als er geen autoambulance beschikbaar is, mag de auto in geval van nood worden gesleept door gebruik te maken van een sleepkabel of -ketting die u aan een sleepoog vastmaakt. Uw auto mag op deze manier alleen op de verharde weg en met lage snelheid over een korte afstand worden gesleept. Er moet een bestuurder in de auto zitten om te sturen en te remmen.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 599 Sleepoog plaatsen 1 Verwijder het afdekkapje van het sleepoog met een sleufkopschroevendraaier. Plaats om de carrosserie te beschermen een doek tussen de schroevendraaier en de carrosserie, zoals aangegeven in de afbeelding. 2 Plaats het sleepoog in de ope- ning en draai het zo ver mogelijk met de hand vast. 3 Draai het sleepoog stevig vast met behulp van de wielmoersleutel.
600 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Slepen met een takelwagen Sleep de auto niet met een takelwagen, om beschadiging van de carrosserie te voorkomen. Slepen met een lepelwagen Aan de voorzijde (2WD-uitvoeringen) Deactiveer de parkeerrem. Aan de achterzijde Gebruik een dolly onder de voorwielen. RAV4_OM_OM42873E_(EE) Aan de voorzijde (AWD-uitvoeringen) Gebruik een dolly onder de achterwielen.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 601 Vervoeren op een autoambulance Als uw auto met touwen of kettingen wordt vastgezet, moeten de aangegeven bevestigingshoeken 45° zijn. Trek de touwen of kettingen niet te strak aan omdat hierdoor schade aan de auto kan ontstaan. ■ Voordat in een noodgeval gesleept wordt 1 Deactiveer de parkeerrem. 2 Zet de selectiehendel in stand N.
602 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. ■ Waarschuwing ● Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept. Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uitgeoefend. Let tijdens het slepen altijd op de omgeving en de medeweggebruikers.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 603 OPMERKING ■ Voorkomen van beschadigingen aan de auto bij het slepen met een lepelwagen Let erop dat de andere zijde van de auto dan die die op de lepel staat voldoende grondspeling heeft. Als er onvoldoende speling aanwezig is, kan de auto tijdens het slepen beschadigd raken. ■ Voorkomen van beschadiging van de carrosserie bij het slepen met een takelwagen Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit.
604 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als u denkt dat er iets mis is Als u een van de volgende verschijnselen opmerkt, kan het zijn dat uw auto afgesteld of gerepareerd moet worden. Neem zo spoedig mogelijk contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Zichtbare symptomen ● Lekkage onder de auto (Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter normaal.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 605 Uitschakelsysteem brandstofpomp (alleen benzinemotor) Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brandstoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te verkleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als gevolg van een aanrijding. Volg onderstaande procedure om de motor te herstarten als het systeem geactiveerd is. Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop 1 Zet het contact in stand ACC of UIT.
606 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als een waarschuwingslampje gaat branden of een waarschuwingszoemer klinkt Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de lampjes gaat branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze situatie echter blijft voortduren, laat uw auto dan controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 607 Breng de auto direct tot stilstand. De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
608 7-2.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 609 Volg de correctieprocedures. Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het probleem te verhelpen, of de waarschuwingslampjes uitgaan. WaarschuWaarschuwingslampje/details wingslampje Correctieprocedure Waarschuwingslampje open portier/achterklep Controleer of alle portieren (waarschuwingszoemer)*1 en de achterklep gesloten Geeft aan dat een van de zijn.
610 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WaarschuWaarschuwingslampje/details wingslampje Correctieprocedure Waarschuwingslampje bandenspanning (indien aanwezig) Breng de banden op de juiste spanning. Als het lampje gaat branden: Na een paar minuten dooft Lage bandenspanning, bijhet lampje. Laat het sysvoorbeeld door teem nakijken door een • Natuurlijke oorzaken Toyota-dealer of erkende (→Blz. 611) reparateur indien het • Lekke band lampje niet dooft, zelfs (→Blz.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 611 ■ Detectiesensor voorpassagier, controlelampje veiligheidsgordel en waarschuwingszoemer Als er bagage wordt geplaatst op de passagiersstoel kan de detectiesensor het controlelampje laten knipperen en de waarschuwingszoemer laten klinken, ook al zit er niemand op de passagiersstoel. ■ Als het motorcontrolelampje tijdens het rijden gaat branden Het motorcontrolelampje gaat branden als de brandstoftank volledig leeg raakt.
612 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen ■ Als een wiel wordt vervangen door een compact reservewiel (auto's met compact reservewiel en waarschuwingssysteem bandenspanning) Het compacte reservewiel is niet voorzien van een bandenspanningssensor en zender. Bij een lekke band zal het waarschuwingslampje lage bandenspanning niet uitgaan, ook al is het wiel met de lekke band vervangen door het reservewiel. Vervang het reservewiel door het standaardwiel en breng de band op de juiste spanning.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 613 ■ Waarschuwingszoemer De zoemer is in sommige gevallen niet hoorbaar, zoals in een luidruchtige omgeving of wanneer het volume van de audio hoog staat. WAARSCHUWING ■ Als de waarschuwingslampjes van het ABS en het remsysteem blijven branden Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot stilstand en laat uw auto controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
614 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen OPMERKING ■ Voorzorgsmaatregelen bij het vervangen van banden (auto's met bandenspanningswaarschuwingssysteem) Wanneer er verschillende soorten banden of banden van verschillende merken worden gebruikt, werkt het bandenspanningswaarschuwingssysteem mogelijk niet goed.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 615 Als er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven Blijf kalm en voer onderstaande handelingen uit als er een waarschuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay: 1 Centraal waarschuwingslampje Het centrale waarschuwingslampje gaat ook branden of knipperen om aan te geven dat er op dat moment een melding wordt weergegeven op het multi-informatiedisplay.
616 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Breng de auto direct tot stilstand. Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay. De volgende waarschuwing geeft aan dat er mogelijk schade aan de auto is die kan leiden tot een ongeval. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand op een veilige plaats en laat uw auto direct controleren door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 617 Laat uw auto onmiddellijk controleren. Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay. Het niet laten onderzoeken van de oorzaak van de volgende waarschuwingen kan leiden tot een abnormale werking van het systeem en mogelijk een ongeval veroorzaken. Laat de auto nakijken door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
618 7-2.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 619 Volg de correctieprocedures. Een zoemer klinkt en er verschijnt een waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay. Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt. Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure Geeft aan dat een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn Het systeem geeft tevens aan welk portier niet goed gesloten is.
620 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Waarschuwingsmelding Details Correctieprocedure Geeft aan dat de parkeerrem nog is geactiveerd Als de auto een snelheid bereikt van 5 km/h, knippert Deactiveer de parkeerrem. en er klinkt een zoemer om aan te geven dat de parkeerrem nog is geactiveerd. (Knippert) Minder snelheid of zet de auto op een veilige Geeft aan dat de vierplaats stil totdat de wielaandrijving niet in waarschuwing verwerking kan treden dwijnt.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Waarschuwingsmelding (indien aanwezig) 621 Details Correctieprocedure Waarschuwt de bestuurder dat de auto over een rijstrookmarkering is gereden (terwijl de LDA [Lane Departure Alert] in werking is). De waarschuwingszoemer klinkt onafgebroken) De rijstrookmarkering aan de zijde die de auto overschrijdt, gaat knipperen. Controleer de omgeving van de auto en rijd veilig terug naar de rijstrook binnen de rijstrookmarkeringen.
622 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Waarschuwingsmelding (indien aanwezig) Details Correctieprocedure Dit lampje geeft aan dat de temperatuur van de automatische-transmissievloeistof te hoog is geworden Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand, zet de selectiehendel in stand P en wacht totdat het lampje uitgaat. Als het lampje uitgaat, kunt de auto weer starten. Neem, als het lampje niet uitgaat, contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 623 Volg de correctieprocedures. Er verschijnt een waarschuwingsmelding op het multi-informatiedisplay. Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt. Waarschuwingsmelding Details Geeft aan dat de motorolie moet worden ververst (alleen dieselmotor) Gaat ongeveer 25.000 km nadat de motorolie ververst is branden.
624 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Laat het defect onmiddellijk verhelpen. (auto's met Smart entrysysteem en startknop) Controleer, nadat de noodzakelijke handelingen uitgevoerd zijn om het probleem te verhelpen, of de waarschuwingsmelding verdwijnt en het lampje uitgaat.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Zoemer Zoemer interieur exterieur Een keer Waarschuwingsmelding Continu (5 seconden) (Afwisselend weergegeven) 625 Details Correctieprocedure Er werd geprobeerd de auto te verlaten met de elektronische sleutel en de portieren te vergrendelen zonder het contact eerst UIT te zetten terwijl de selectiehendel in stand P stond. Zet het contact UIT en vergrendel de portieren opnieuw.
626 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Interieur Zoemer zoemer exterieur Continu Waarschuwingsmelding Continu (Afwisselend weergegeven) (Knippert) Details Correctieprocedure Het bestuurders- • Zet de portier werd geselectieopend en gesloten hendel in terwijl de elektronistand P. sche sleutel zich • Neem de niet in de auto beelektronivond, de selectiesche hendel niet in sleutel stand P stond en weer mee het contact niet in de auUIT stond. to.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Zoemer Zoemer interieur exterieur Een keer Continu (5 seconden) Waarschuwingsmelding (Knippert) 627 Details Correctieprocedure Er is geprobeerd een van de voorportieren te vergrendelen door een portier te openen en de vergrendelknop aan de binnenzijde in de vergrendelstand te zetten en het portier vervolgens te sluiten, terwijl de elektronische sleutel zich nog steeds in de auto bevond.
628 7-2.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Zoemer Zoemer interieur exterieur ⎯ Waarschuwingsmelding ⎯ Automatische transmissie of Multidrive CVT Een keer ⎯ Details 629 Correctieprocedure Wanneer de motor de volgende keer wordt gestart, moet het motortoerental Het contact is UIT enigszins gezet door de worden verautomatische pohoogd en wer off-functie. gedurende ongeveer 5 minuten op dit niveau worden gehandhaafd om de accu op te laden.
630 7-2.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Zoemer Zoemer interieur exterieur Een keer ⎯ Waarschuwingsmelding (Knippert) Automatische transmissie of Multidrive CVT Details 631 Correctieprocedure Nadat het contact UIT is gezet terwijl de selectiehendel in een andere Zet het constand dan P stond, tact UIT. is de selectiehendel in stand P gezet.
632 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen ■ Waarschuwingszoemer De zoemer is in sommige gevallen niet hoorbaar, zoals in een luidruchtige omgeving of wanneer het volume van de audio hoog staat. ■ Na het verversen van de motorolie (alleen dieselmotor) Zorg ervoor dat het indicatiesysteem motorolie verversen wordt gereset. (→Blz.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 633 OPMERKING ■ Wanneer het waarschuwingslampje laag motoroliepeil brandt (alleen dieselmotor) Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade. ■ Melding onderhoud motorolie (alleen dieselmotor) De waarschuwingsmelding is gebaseerd op de geschatte afstand die met de auto gereden wordt na het resetten van het systeem. Het systeem controleert niet de mate van verontreiniging van de motorolie.
634 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als de auto een lekke band heeft (auto's met reservewiel) Verwijder het wiel met de lekke band en monteer het reservewiel. Voor meer informatie over banden: →Blz. 539 WAARSCHUWING ■ Als de auto een lekke band heeft Rijd nooit door met een lekke band. Zelfs als er over een korte afstand met een lekke band wordt doorgereden, kunnen band en velg zodanig beschadigd worden dat reparatie niet meer mogelijk is en kan er een ongeval ontstaan.
7-2.
636 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING ■ Gebruik van de krik (indien aanwezig) Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Onjuist gebruik van de krik kan ertoe leiden dat de auto van de krik valt, wat tot ernstig letsel kan leiden. ● Gebruik de krik uitsluitend voor het verwisselen van een wiel of de montage en het verwijderen van sneeuwkettingen. ● Gebruik voor het verwisselen van een wiel uitsluitend de met de auto meegeleverde krik.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 637 Verwijderen van de krik (indien aanwezig) 1 Verwijder de klep. 2 Haal de krik eruit.
638 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Verwijderen van het reservewiel 1 Verwijder de achterste afdek- plaat. 2 Draai de bevestiging van het reservewiel los. WAARSCHUWING ■ Bij het opbergen van de reservewiel Zorg ervoor dat er geen vingers of andere lichaamsdelen tussen het reservewiel en de carrosserie bekneld raken.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 639 Vervangen van wiel met een lekke band 1 Leg blokken voor de wielen. Lekke band Voor Achter Positie wielblok Links Achter het rechter achterwiel Rechts Achter het linker achterwiel Links Voor het rechter voorwiel Rechts Voor het linker voorwiel 2 Verwijder de wieldop met een sleutel. Auto's met full-cover wieldop Plaats, om de wieldop te beschermen, een doek tussen de sleutel en de wieldop.
640 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 3 Draai de wielmoeren iets los (één slag). 4 Draai deel van de krik met de hand aan totdat de uitsparing in de kop van de krik in contact komt met het krikpunt. De aanduidingen van de kriksteunpunten bevinden zich onder de dorpel. Deze duiden de kriksteunpunten aan. 5 Monteer het verlengstuk van de krik.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 641 6 Draai de krik vervolgens verder omhoog totdat het wiel vrij van de grond is. 7 Verwijder alle wielmoeren en het wiel. Leg het wiel met de buitenzijde omhoog op de grond, om krassen op de velg te voorkomen.
642 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING ■ Vervangen van wiel met een lekke band ● Raak de wielen of het gedeelte rond de remmen niet aan direct nadat met de auto is gereden. Nadat met de auto is gereden, zijn de wielen en het gedeelte rond de remmen mogelijk zeer heet. Wanneer deze delen met handen, voeten of andere lichaamsdelen worden aangeraakt tijdens het verwisselen van een wiel, kan dit leiden tot brandwonden.
643 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Plaatsen van het reservewiel 1 Verwijder eventueel aanwezige verontreinigingen van het contactvlak van de velg. Als er verontreinigingen op het contactvlak aanwezig zijn, kunnen tijdens het rijden de wielmoeren los lopen, waardoor het wiel los kan raken. 2 Plaats het reservewiel en draai de wielmoeren met de hand alle- maal ongeveer even ver op de wielbout.
644 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 3 Laat de auto zakken. 4 Draai iedere moer twee of drie keer aan in de volgorde die in de afbeelding is aangeven. Aanhaalmoment: 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf) 5 Plaats de wieldop.* Auto's met full-cover wieldop Breng de uitsparing in de wieldop in lijn met het ventieldopje zoals aangegeven.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 645 Auto's met centrale wieldop *: De wieldop kan niet worden gemonteerd op het compacte reservewiel. 6 Berg het wiel met de lekke band, de krik en het gereedschap op. ■ Het compacte reservewiel (indien aanwezig) ● Op de band van het compacte reservewiel staat aan de zijkant de aanduiding TEMPORARY USE ONLY (alleen voor tijdelijk gebruik). Gebruik het compacte reservewiel alleen tijdelijk en alleen in noodgevallen.
646 7-2.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 647 WAARSCHUWING ■ Gebruik van het compacte reservewiel (indien aanwezig) ● Houd er rekening mee dat het reservewiel speciaal ontworpen is voor gebruik onder uw auto. Gebruik uw reservewiel daarom niet onder een andere auto. ● Monteer niet gelijktijdig meer dan één compact reservewiel onder uw auto. ● Vervang het reservewiel zo snel mogelijk door een wiel met een standaardband.
648 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING ■ Snelheidsbeperking bij gebruik van het compacte reservewiel (indien aanwezig) Rijd niet harder dan 80 km/h als er een compact reservewiel onder de auto is gemonteerd. Het compacte reservewiel is niet ontworpen voor gebruik bij hoge snelheden. Het niet opvolgen van deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot een ongeval en ernstig letsel.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 649 Als de auto een lekke band heeft (auto's zonder reservewiel) Uw auto is uitgerust met een bandenreparatieset. Een lekke band met perforatieschade door een spijker of schroef kan voorlopig worden gerepareerd met de bandenreparatieset. WAARSCHUWING ■ Als de auto een lekke band heeft Rijd nooit door met een lekke band.
650 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Plaats van bandenreparatieset, krik en gereedschap 1 Gereedschapstas 3 Bandenreparatieset (indien aanwezig) 1, 2 2 Krik (indien aanwezig)* *1: *2: Verwijderen van de krik en de gereedschapstas (→Blz. 637) Gebruik van de krik (→Blz.
7-2.
652 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Verwijderen van de bandenreparatieset 1 Open de achterste afdekplaat en klap hem omhoog. (→Blz. 480) 2 Verwijder de bandenreparatie- set. Voordat u een noodreparatie uitvoert Controleer de mate waarin de band beschadigd is. Een band mag alleen met de bandenreparatieset worden gerepareerd indien de beschadiging te wijten is aan perforatie van het loopvlak door een spijker of schroef. • Haal de spijker of schroef niet uit de band.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 653 Reparatiemethode in noodgevallen 1 Haal de reparatieset uit de tas. 2 Verwijder het ventieldopje van het wiel met de lekke band. 3 Verwijder het dopje van de slang. Het ontluchtingsdopje van de slang wordt nog gebruikt. Berg het dopje daarom veilig op. 4 Sluit de slang aan op het ven- tiel. Draai het uiteinde van de slang zo ver mogelijk rechtsom. is uitgeschakeld.
654 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 6 Verwijder de rubber stop van de compressor. 7 Sluit de voedingsaansluiting aan op de accessoireaansluiting. Linkerzijde van dashboard 8 Sluit de fles aan op de com- pressor. Sluit de fles aan door hem recht in de compressor te steken en controleer of het uitstekende gedeelte van de fles goed in lijn ligt met de groef in het huis.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 655 9 Bevestig de 2 stickers zoals aangegeven. Verwijder vuil en vocht van het wiel voordat u de sticker bevestigt. Als het niet lukt om de stickers te bevestigen, informeer dan de dichtstbijzijnde Toyota-dealer, bandenspecialist of erkende reparateur wanneer u de band laat repareren of vervangen dat er bandenreparatievloeistof is aangebracht op het lek. 10 Controleer de voorgeschreven bandenspanning.
656 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 13 Vul de band tot de voorge- schreven bereikt is. bandenspanning 1 De vloeistof wordt geïnjec- teerd en de spanning wordt verhoogd tot 300 kPa 2 (3,1 kg/cm of bar, 44 psi) of 400 kPa (4,1 kg/cm2 of bar, 58 psi), en neemt dan geleidelijk af. 2 De bandenspanningsmeter geeft ongeveer 1 minuut (15 minuten bij lage temperaturen) nadat de schakelaar aan is gezet de werkelijke bandenspanning weer. 3 Breng de bandenspanning op de waarde.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 657 14 Maak terwijl de compressor is uitgeschakeld de slang los van het ventiel en trek vervolgens de voedingsstekker uit de accessoireaansluiting. Mogelijk ontsnapt er bij het verwijderen van de slang wat bandenreparatievloeistof. 15 Plaats het ventieldopje op het ventiel van het gerepareerde wiel. 16 Plaats het ontluchtingsdopje op het uiteinde van de slang.
658 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 20 Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de compressor weer uit. Controleer de bandenspanning. 1 Als de bandenspanning lager is dan 130 kPa (1,3 kg/cm2 of bar, 19 psi): Het gat kan niet worden gerepareerd. Neem contact op met een Toyotadealer of erkende reparateur. 2 Als de bandenspanning 130 kPa (1,3 kg/cm2 of bar, 19 psi) of hoger is, maar lager dan de voorgeschreven spanning: Ga door naar stap 21 .
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 659 ■ In de volgende gevallen is reparatie van de band met behulp van de bandenreparatieset niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
660 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen ■ Als de band te hard wordt opgepompt 1 Neem de slang los van het ventiel. 2 Plaats het dopje op het uiteinde van de slang en duw het uitstekende gedeelte van het dopje in het ventiel van de band om wat lucht te laten ontsnappen. 3 Neem de slang los van het ventiel, verwijder het dopje van de slang en sluit dan de slang weer aan. 4 Zet de compressor aan, wacht enkele seconden en zet de compressor weer uit.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 661 WAARSCHUWING ■ Bij het repareren van een lekke band ● Parkeer de auto op een veilige plaats en een vlakke ondergrond. ● Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto bevestigd is. ● Als de slang niet goed is aangesloten op het ventiel, kan er lucht ontsnappen of kan de bandenreparatievloeistof naar buiten spuiten.
662 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen OPMERKING ■ Een noodreparatie uitvoeren ● Een band mag alleen met de bandenreparatieset worden gerepareerd indien de beschadiging te wijten is aan perforatie door een spijker of schroef. Verwijder de spijker of de schroef niet uit de band. Door het verwijderen van de spijker of de schroef kan het gat groter worden waardoor de band niet meer tijdelijk gerepareerd kan worden. ● De reparatieset is niet waterbestendig.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 663 Als de motor niet wil aanslaan Als de motor niet wil aanslaan terwijl wel de juiste startprocedures zijn gevolgd (→Blz. 225, 229), dan kan dat de volgende oorzaken hebben: De motor slaat niet aan terwijl de startmotor wel normaal werkt. Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorzaken: ● Er is mogelijk onvoldoende brandstof aanwezig in de tank. Benzinemotor: Vul brandstof bij. Dieselmotor: →Blz. 680 ● De motor kan verzopen zijn.
664 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen De startmotor draait niet, de interieurverlichting en de koplampen gaan niet aan of de claxon maakt geen geluid. Een van de onderstaande punten kan het probleem veroorzaken: ● Een of beide accuklemmen zit(ten) los. ● De accu kan te ver ontladen zijn. (→Blz. 670) ● Er is mogelijk een storing in het stuurslotsysteem (auto's met Smart entry-systeem en startknop).
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 665 Als de selectiehendel niet in een andere stand dan stand P gezet kan worden (behalve handgeschakelde transmissie) Als de selectiehendel niet in een andere stand gezet kan worden terwijl u het rempedaal ingetrapt hebt, kan er een probleem aanwezig zijn in het schakelblokkeersysteem (een systeem dat voorkomt dat de selectiehendel per ongeluk in een andere stand gezet kan worden).
666 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als de elektronische sleutel niet goed werkt (auto's met Smart entry-systeem en startknop) Als de communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is verbroken (→Blz. 125) of de elektronische sleutel niet kan worden gebruikt omdat de batterij leeg is, werken het Smart entry-systeem met startknop en de afstandsbediening niet.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 667 Starten van de motor Automatische transmissie of Multidrive CVT 1 Zorg ervoor dat de selectiehendel in stand P staat en trap het rem- pedaal in. 2 Houd de zijde van de elektroni- sche sleutel met het Toyotalogo tegen de startknop. Wanneer de elektronische sleutel wordt gedetecteerd, klinkt er een zoemer en wordt het contact AAN gezet.
668 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Handgeschakelde transmissie 1 Zorg ervoor dat de selectiehendel in stand N staat en trap het kop- pelingspedaal in. 2 Houd de zijde van de elektroni- sche sleutel met het Toyotalogo tegen de startknop. Wanneer de elektronische sleutel wordt gedetecteerd, klinkt er een zoemer en wordt het contact AAN gezet.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 669 ■ Uitzetten van de motor Automatische transmissie of Multidrive CVT Zet de selectiehendel in stand P en druk op de startknop zoals u normaal doet bij het afzetten van de motor. Handgeschakelde transmissie Zet de selectiehendel in stand N en druk op de startknop zoals u normaliter zou doen bij het afzetten van de motor.
670 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als de accu ontladen is Als de accu van de auto ontladen is, kan de motor met behulp van de onderstaande procedures worden gestart. U kunt ook contact opnemen met een Toyota-dealer of erkende reparateur. Als u de beschikking hebt over een set startkabels en een tweede voertuig met een 12V-accu, kunt u uw auto starten met behulp van de onderstaande hulpstartprocedure. 1 Open de motorkap. (→Blz.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 671 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor 1 Verwijder de motorafdekkap. 2 Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+) van uw auto. 3 Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi- tieve accupool (+) van de tweede auto. 4 Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-) 7 van de tweede auto.
672 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 2AR-FE motor 1 Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+) van uw auto. 2 Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi- tieve accupool (+) van de tweede auto. 3 Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-) van de tweede auto.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 673 1AD-FTV, 2AD-FTV en 2AD-FHV motoren 1 Verwijder de motorafdekkap. 2 Sluit de positieve startkabel aan op de positieve accupool (+) van uw auto. 3 Sluit de andere zijde van de positieve startkabel aan op de posi- tieve accupool (+) van de tweede auto. 4 Sluit de negatieve startkabel aan op de negatieve accupool (-) 7 van de tweede auto.
674 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 3 Start de motor van de tweede auto. Verhoog het motortoerental iets en laat de motor gedurende ongeveer 5 minuten met het verhoogde toerental draaien om de accu van uw auto op te laden. 4 Alleen auto's met Smart entry-systeem en startknop: Open en sluit een van de portieren terwijl het contact UIT staat. 5 Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Houd het motortoerental van de tweede auto constant en start de motor van uw auto.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 675 ■ Opladen of vervangen van de accu (auto's met Smart entry-systeem en startknop) ● Auto's met alarmsysteem: Zorg ervoor dat de sleutel zich niet in de auto bevindt als de accu wordt opgeladen of vervangen. Wanneer het alarm wordt geactiveerd, kan de sleutel in de auto worden ingesloten. (→Blz. 88) ● Wanneer de accu is ontladen, is het in sommige gevallen niet mogelijk om de portieren te ontgrendelen met het Smart entry-systeem met startknop.
676 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING ■ Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de accu De accu bevat giftige en corrosieve elektrolyt en de onderdelen van de accu bevatten lood en loodhoudende samenstellingen. Neem bij het omgaan met de accu de volgende voorzorgsmaatregelen in acht: ● Draag bij het werken met de accu altijd een veiligheidsbril en zorg ervoor dat de vloeistof uit de accu niet in contact komt met de huid, kleding of de carrosserie van de auto.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 677 Als de motor oververhit raakt Het volgende kan erop duiden dat de auto oververhit raakt: ● Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur (→Blz. 609) gaat branden of u merkt een verlies aan trekkracht. (De auto accelereert bijvoorbeeld niet als het gaspedaal wordt ingetrapt.) ● Er komt stoom onder de motorkap uit.
678 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 4 Het koelvloeistofniveau is correct als het zich tussen de streepjes FULL en LOW bevindt. 1 Reservoir 2 FULL (maximaal) 3 LOW (minimaal) 5 Vul indien nodig koelvloeistof bij. In noodgevallen mag ook water gebruikt worden als u geen koelvloeistof bij de hand hebt. 6 Start de motor, schakel de airconditioning in en controleer of de koelventilatoren van de radiateur draaien en of er geen koelvloeistof lekt uit de radiateur of de slangen.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 679 WAARSCHUWING ■ Bij controles in de motorruimte van uw auto Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel, zoals brandwonden, tot gevolg hebben. ● Als er stoom onder de motorkap vandaan komt, open de motorkap dan niet voordat de stoom is verdwenen. De motorruimte kan zeer heet zijn.
680 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat (alleen dieselmotoren) Als u zonder brandstof komt te staan en de motor afslaat: 1 Vul de brandstoftank van uw auto. 2 Bedien om het brandstofsys- teem te ontluchten de ontluchtingspomp totdat u meer weerstand voelt. 3 Start de motor. (→Blz. 225, 229) Als de motor niet aanslaat nadat de bovenstaande stappen zijn uitgevoerd, wacht dan 10 seconden en voer stap 2 en 3 vervolgens opnieuw uit.
7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen 681 Als de auto vastzit Voer de volgende procedures uit als de banden doorslippen of als de auto vastzit in modder, sneeuw, enz.: 1 Zet de motor af. Activeer de parkeerrem en zet de selectiehendel in stand P (auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT) of in stand N (auto's met handgeschakelde transmissie). 2 Verwijder modder, sneeuw of zand rond het wiel dat vastzit.
682 7-2. Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen WAARSCHUWING ■ Bij het vrij proberen te krijgen van een auto die vastzit Als u de auto in beweging wilt krijgen door te “schommelen”, controleer dan eerst of er in de omgeving van de auto geen andere auto's, objecten of personen aanwezig zijn die geraakt zouden kunnen worden als de auto plotseling in beweging komt. De auto kan ook een plotselinge beweging maken als de wielen weer grip krijgen. Neem de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht.
683 Specificaties van de auto 8 8-1. Specificaties Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.).................................684 Informatie over brandstof...709 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen.......714 8-3. Te initialiseren onderdelen Te initialiseren onderdelen.......................
684 8-1. Specificaties Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.) Afmetingen Totale lengte 4.570 mm (179,9 in.) Totale breedte 1.845 mm (72,6 in.) Zonder imperiaal Totale hoogte* 1 Met imperiaal Wielbasis Spoorbreedte voor en achter 1.660 mm (65,4 in.) 1.670 mm (65,7 in.)*2 1.705 mm (67,1 in.) 1.715 mm (67,5 in.)*2 2.660 mm (104,7 in.) 17 inch banden 1.570 mm (61,8 in.) 18 inch banden 1.560 mm (61,4 in.
8-1. Specificaties 3ZR-FAE motor*5 met Multidrive CVT Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting Voor Achter Kogeldruk Maximaal aanhangwagengewicht 2.110 kg (4.651 lb.) 1.150 kg (2.535 lb.) 60 kg (132 lb.) Ongeremd 750 kg (1.653 lb.) Geremd 1.500 kg (3.306 lb.) 3ZR-FAE motor*5 met handgeschakelde transmissie Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting Voor Achter Kogeldruk Maximaal aanhangwagengewicht 685 2.100 kg (4.629 lb.) 1.150 kg (2.535 lb.
686 8-1. Specificaties 1AD-FTV motor Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting 2WD 2.135 kg (4.705 lb.) AWD 2.190 kg (4.828 lb.) Voor Achter Kogeldruk Maximaal aanhangwagengewicht 1.150 kg (2.535 lb.) 65 kg (143 lb.) Ongeremd 750 kg (1.653 lb.) Geremd 1.600 kg (3.527 lb.) 2AD-FTV motor zonder DPF-systeem*6 Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting Voor Achter RAV4_OM_OM42873E_(EE) 1.150 kg (2.535 lb.) 80 kg (176 lb.)*7 75 kg (165 lb.
8-1. Specificaties 2AD-FTV motor met DPF-systeem*9 Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting Voor Achter Kogeldruk Maximaal aanhangwagengewicht 687 2.170 kg (4.784 lb.) 2.220 kg (4.894 lb.) 1.150 kg (2.535 lb.) 80 kg (176 lb.) Ongeremd 750 kg (1.653 lb.) Geremd 2.000 kg (4.409 lb.) 2AD-FHV motor Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Maximale asbelasting Voor Achter Kogeldruk Maximaal aanhangwagengewicht 2.190 kg (4.828 lb.) 2.240 kg (4.938 lb.) 1.150 kg (2.535 lb.
688 8-1. Specificaties Identificatie van de auto ■ Voertuigidentificatienummer Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatienummer van uw auto. Dit is het belangrijkste identificatienummer van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de auto. Dit nummer is aangebracht onder de rechter voorstoel. Bij sommige uitvoeringen is dit nummer links boven op het dashboard ingeslagen. Het nummer staat ook op het typeplaatje.
8-1. Specificaties 689 ■ Chargenummer Alleen voor Nederland: Elke door Louwman & Parqui ingevoerde Toyota-automobiel krijgt een chargenummer. Dit nummer staat op de sticker die aan de binnenzijde van de klep van het dashboardkastje is geplakt. Vermeld bij eventuele correspondentie of het inwinnen van telefonische informatie, altijd het chargenummer van uw auto. ■ Motornummer Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het motorblok.
690 8-1. Specificaties Motor 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor Uitvoering 3ZR-FE en 3ZR-FAE Soort 4-cilinder lijnmotor, 4-takt, benzine Boring x slag 80,5 × 97,6 mm (3,17 × 3,84 in.) Cilinderinhoud 1.987 cm3 (121,2 cu.in.) Klepspeling Automatische afstelling 7,6 ⎯ 10 mm (0,30 ⎯ 0,39 in.
8-1. Specificaties 691 1AD-FTV motor Uitvoering 1AD-FTV Soort 4 cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor (met turbo) Boring x slag 86,0 × 86,0 mm (3,39 × 3,39 in.) Cilinderinhoud 1.998 cm3 (121,9 cu.in.) Klepspeling Dynamoriemspanning Automatische afstelling 2AD-FTV en 2AD-FHV motor Uitvoering 2AD-FTV en 2AD-FHV Soort 4 cilinder lijnmotor, 4-takt dieselmotor (met turbo) Boring x slag 86,0 × 96,0 mm (3,39 × 3,78 in.) Cilinderinhoud 2.231 cm3 (136,1 cu. in.
692 8-1. Specificaties Brandstof Benzinemotor Brandstofsoort EU: Uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese norm EN228 Behalve EU: Uitsluitend loodvrije benzine Researchoctaangetal (RON) 3ZR-FE*1 2AR-FE 91 of hoger 3ZR-FAE*2 95 of hoger Inhoud brandstoftank (bij benadering) 60 liter (15,9 gal., 13,2 Imp.gal.) *1: Met modelcode*3 die een “K” als laatste letter heeft. *2: Met modelcode*3 die een “W” als laatste letter heeft. *3: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (→Blz.
693 8-1. Specificaties Dieselmotor * Zonder DPF-systeem 1 EU: Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590 Behalve EU (behalve Rusland): Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 500 ppm of minder Brandstofsoort Behalve EU (Rusland): Dieselbrandstof conform GOST R52368-2005 (zwavelgehalte max. 50 ppm).
694 8-1. Specificaties Smering Benzinemotor Inhoud (verversen ⎯ indicatie*) 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor Met filter: 4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.) Zonder filter: 3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.) 2AR-FE motor Met filter: 4,4 l (4,6 qt., 3,9 Imp.qt.) Zonder filter: 4,0 l (4,2 qt., 3,5 Imp.qt.) *: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het verversen van de motorolie.
8-1. Specificaties 695 Aanbevolen viscositeit (SAE): Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 0W-20. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een laag brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. U kunt de viscositeit SAE 5W-30 gebruiken als SAE 0W-20 niet beschikbaar is. Deze dient echter bij de volgende verversing vervangen te worden door SAE 0W-20.
696 8-1. Specificaties Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-20 gebruikt): • Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij koud weer. • Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de viscositeit van de olie weer als de olie een hoge temperatuur heeft. Olie met een hogere viscositeit (hogere waarde) is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.
8-1. Specificaties 697 Dieselmotor Inhoud (Verversen - bij benadering*1) Met filter Zonder filter 5,9 l (6,2 qt., 5,2 Imp.qt.) 5,5 l (5,8 qt., 4,8 Imp.qt.) *1: De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het verversen van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en zet de motor uit, wacht ten minste 5 minuten en controleer het oliepeil met de peilstok.
698 8-1. Specificaties Aanbevolen viscositeit (SAE): Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 5W-30. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een zuinig brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. Aanbevolen Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing Bij het gebruik van motorolie met een viscositeit van SAE 10W-30 of hoger, kan het bij extreme kou voorkomen dat de motor moeilijk start.
8-1. Specificaties 699 1AD-FTV en 2AD-FTV motor met DPF-systeem*1 en 2AD-FHV motor *1: ALA41L-ANFXRW, ALA41L-ANFMRW, ALA41L-ANFGRW, ALA41R-ANFXRW, ALA41R-ANFMRW, ALA41R-ANFGRW, ALA49L-ANFXRW, ALA49L-ANFMRW, ALA49L-ANFGRW, ALA49R-ANFXRW, ALA49R-ANFMRW en ALA49R-ANFGRW uitvoering*2 *2: De modelcode staat vermeld op het typeplaatje. (→Blz. 688) De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota-motorolie. Toyota beveelt het gebruik van originele Toyota-motorolie aan.
700 8-1. Specificaties Aanbevolen viscositeit (SAE): Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 0W-30. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een laag brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. Aanbevolen Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing Viscositeit (als voorbeeld wordt hier 0W-30 gebruikt): • Het gedeelte 0W in 0W-30 geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij koud weer.
8-1. Specificaties 701 Koelsysteem Benzinemotor Met Multidrive CVT Inhoud (referentiewaarde) 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor Met handgeschakelde transmissie 5,8 l (6,1 qt., 5,1 Imp.qt.) 2AR-FE motor Soort koelvloeistof 6,0 l (6,3 qt., 5,3 Imp.qt.) 6,8 l (7,2 qt., 6,0 Imp.qt.) Gebruik een van de volgende middelen: • “Toyota Super Long Life Coolant” • Of een gelijkwaardig product Gebruik geen kraanwater. Dieselmotor Zonder extra verwarming Inhoud (referentiewaarde) 6,9 l (7,3 qt., 6,1 Imp.qt.
702 8-1. Specificaties Ontsteking (alleen benzinemotor) Bougie Merk 3ZR-FE en 3ZR-FAE motor DENSO SC20HR11 2AR-FE motor DENSO SK16HR11 Elektrodenafstand 1,1 mm (0,043 in.) OPMERKING ■ Bougies met iridium elektroden Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Wijzig de elektrodenafstand niet. Elektrisch systeem Accu Aanduiding soortelijke massa bij 20°C (68°F): 1,250 ⎯ 1,290 volledig geladen 1,160 ⎯ 1,200 half geladen 1,060 ⎯ 1,100 ontladen Laadstroom Snelladen Normaal laden Max. 15 A Max.
8-1. Specificaties 703 Automatische transmissie Inhoud* Benzinemotor 6,5 l (6,9 qt., 5,7 Imp.qt.) Dieselmotor 6,7 liter (7,1 qt., 5,9 Imp.qt.) Soort vloeistof Toyota Genuine ATF WS *: De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem dan contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
704 8-1. Specificaties Handgeschakelde transmissie Hoeveelheid transmissieolie Benzinemotor Dieselmotor Soort transmissieolie 2,4 l (2,5 qt., 2,1 Imp.qt.) 2WD 2,3 l (2,4 qt., 2,0 Imp.qt.) AWD 2,1 l (2,2 qt., 1,8 Imp.qt.
8-1. Specificaties 705 Tussenbak (AWD-uitvoeringen) Inhoud 0,45 l (0,48 qt., 0,40 Imp.qt.) Oliesoort en viscositeit Originele Toyota-differentieelolie LT 75W-85 GL-5 of gelijkwaardig Uw Toyota is af fabriek gevuld met originele Toyota-differentieelolie. Gebruik alleen door Toyota goedgekeurde originele Toyota-differentieelolie of gelijkwaardig met de hierboven aangegeven specificatie. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
706 8-1.
8-1. Specificaties 707 Compact reservewiel (indien aanwezig) Bandenmaat T165/80D17 104M Bandenspanning (Aanbevolen bandenspanning koud) 420 kPa (4,2 kg/cm2 of bar, 60 psi) Wielmaat 17 × 4T Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft•lbf) ■ Bij het rijden met een aanhangwagen Verhoog de bandenspanning met 20,0 kPa (0,2 kg/cm2 of bar, 3 psi) en houd rekening met de lagere toegestane maximumsnelheid, van minder dan 100 km/h.
708 8-1.
8-1. Specificaties 709 Informatie over brandstof ◆ Benzinemotor 3ZR-FE*1 en 2AR-FE motor EU: Gebruik uitsluitend loodvrije benzine die voldoet aan de Europese norm EN228. Gebruik loodvrije benzine met een octaangetal van 91 RON (Research Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto. Behalve EU: Gebruik alleen loodvrije benzine. Gebruik loodvrije benzine met een octaangetal van 91 RON (Research Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto.
710 8-1. Specificaties ◆ Dieselmotor Zonder DPF-systeem*1 EU: Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan de Europese norm EN590. Behalve EU (behalve Rusland): Gebruik uitsluitend dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 500 ppm of lager, cetaangetal 48 of hoger. Behalve EU (Rusland): U mag in uw auto alleen dieselbrandstof gebruiken met een cetaangetal van 48 of hoger. Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan GOST R523682005 (zwavelgehalte max. 50 ppm).
8-1. Specificaties 711 ■ Vulopening brandstoftank voor loodvrije benzine (benzinemotor) Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw auto uitgerust met een kleinere vulopening speciaal voor loodvrije benzine. ■ Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan (dieselmotor) Er is mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Vraag daarom eerst bij uw dealer na of er diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar is in het land van bestemming.
712 8-1. Specificaties OPMERKING ■ Opmerking over de brandstofkwaliteit ● Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u de verkeerde brandstof gebruikt. ● Benzinemotor: Gebruik geen loodhoudende benzine. Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkatalysator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan werken. ● Dieselmotor (zonder DPF-systeem*1 [behalve Rusland]): Gebruik geen brandstof met een zwavelgehalte van meer dan 500 ppm.
8-1. Specificaties 713 OPMERKING ● Benzinemotor (behalve EU-landen): Gebruik geen bio-ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor benzine met maximaal 10% ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10) wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota-dealer of erkende reparateur.
714 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen Uw auto is voorzien van verschillende elektronische functies die naargelang uw persoonlijke voorkeur kunnen worden ingesteld. De instellingen van deze functies kunnen worden gewijzigd met de stuurwieltoetsen, het navigatiesysteem of het multimediasysteem of door een Toyota-dealer of erkende reparateur.
715 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Definitie van symbolen: O = beschikbaar, – = niet beschikbaar Onderwerp Smart entrysysteem met startknop*1 (→Blz. 118) en afstandsbediening (→Blz.
716 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Onderwerp Functie Gevoeligheid lichtsensor*1 PersoonStandaardlijke instelling voorkeursinstelling 1 2 Standaard O O -2 - 2 60 seconden Follow Me Home-systeem*1 (Tijd die verstrijkt voordat de koplampen automatisch worden uitgeschakeld) 30 seconden Automatic High Beam-systeem*1 (in- en uitschakelen) Aan Uit — O Richtingaanwijzerschakelaar (→Blz. 264) Aantal keren knipperen bij het veranderen van rijbaan 3 Uit — O Instrumentenpaneel (→Blz.
717 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen Onderwerp Automatische airconditioning*1 (→Blz. 365) Verlichting (→Blz.
718 8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen PersoonStandaardlijke instelling voorkeursinstelling 1 Gevoeligheid van omgevingslichtsensor die wordt gebruikt voor het dimmen van de instrumentenverlichting enz.*1 Standaard -2 - 2 — O Gevoeligheid van omgevingslichtsensor die wordt gebruikt voor het vergroten van de helderheid van de instrumentenverlichting enz.
8-2. Persoonlijke voorkeursinstellingen 719 ■ Persoonlijke voorkeursinstellingen voertuig Als de portieren niet worden geopend nadat de portieren zijn ontgrendeld en de functie automatisch opnieuw vergrendelen wordt geactiveerd, worden er signalen gegenereerd overeenkomstig de instellingen van de bedieningssignaalfunctie (alarmknipperlichten).
720 8-3. Te initialiseren onderdelen Te initialiseren onderdelen Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de accu of onderhoud aan de auto, moeten de volgende items worden geïnitialiseerd, zodat het systeem weer op de juiste manier werkt. Onderwerp Wanneer initialiseren Overzicht Motorolie, onderhoudsgege• Na het verversen van de olie vens (alleen dieselmotor) Blz.
721 Trefwoordenlijst Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) ..............722 Alfabetische index ......................730 Raadpleeg bij auto's met een navigatiesysteem of een multimediasysteem de handleiding voor het navigatie- en multimediasysteem voor meer informatie over de onderstaande uitrusting.
722 Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) Als u een probleem hebt, controleer dan het volgende voordat u contact opneemt met een Toyota-dealer of erkende reparateur. De portieren kunnen niet worden vergrendeld, ontgrendeld, geopend of gesloten U bent uw sleutels verloren ● Als u uw sleutel of mechanische sleutel verloren bent, kan een Toyota-dealer of erkende reparateur nieuwe originele sleutels leveren. (→Blz.
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) 723 Het achterportier kan niet worden geopend ● Is het kinderslot geactiveerd? Het achterportier kan niet vanaf de binnenzijde van de auto worden geopend wanneer het kinderslot is geactiveerd. Open het achterportier vanaf de buitenzijde en deactiveer het kinderslot. (→Blz.
724 Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) De motor kan niet worden gestart (auto's met Smart entry-systeem en startknop) ● Hebt u op de startknop gedrukt terwijl u het rempedaal stevig ingetrapt hield? (→Blz. 229) ● Auto's met automatische transmissie of Multidrive CVT Staat de selectiehendel in stand P? (→Blz. 229) ● Kan de elektronische sleutel in de auto worden gesignaleerd? (→Blz. 122) ● Is het stuurslot ontgrendeld? (→Blz.
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) 725 Het stuurwiel kan niet worden gedraaid nadat de motor is uitgeschakeld ● Auto's zonder Smart entry-systeem en startknop: Wordt vergrendeld om diefstal van de auto te voorkomen wanneer de sleutel uit het contact is genomen. (→Blz. 227) ● Auto's met Smart entry-systeem met startknop: Wordt automatisch vergrendeld om diefstal van de auto te voorkomen. (→Blz.
726 Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) Het contact wordt automatisch UIT gezet (auto's met Smart entry-systeem en startknop) ● De auto power off-functie wordt bediend als het contact gedurende een bepaalde tijd in stand ACC of AAN staat (de motor draait niet). (→Blz. 233) Tijdens het rijden klinkt een waarschuwingszoemer ● Het controlelampje van de veiligheidsgordel knippert Dragen de bestuurder en de voorpassagier hun veiligheidsgordel? (→Blz.
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) 727 Er wordt een alarm geactiveerd en de claxon klinkt (indien aanwezig) ● Heeft iemand een portier geopend tijdens het instellen van het alarm? De sensor signaleert dit en laat het alarm klinken. (→Blz. 87) Zet, om het alarm uit te schakelen, het contact AAN of start de motor.
728 Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) Wanneer zich een probleem voordoet Als de auto een lekke band heeft ● Auto's met een reservewiel Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en vervang de lekke band door het reservewiel. (→Blz. 634) ● Auto's zonder een reservewiel Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en repareer de lekke band tijdelijk met de bandenreparatieset. (→Blz. 649) De auto zit vast ● Voer de procedure uit voor als de auto vastzit in modder, vuil of sneeuw.
Wat moet u doen als...
730 Alfabetische index Alfabetische index A A/C..................................... 358, 365 Automatische airconditioning .................... 365 Handmatig bediende airconditioning .................... 358 Interieurfilter .......................... 557 ABS (antiblokkeersysteem) .... 325 Functie .................................. 325 Waarschuwingslampje .......... 608 Accessoireaansluiting............. 492 Accu .......................................... 530 Accu controleren ...................
Alfabetische index Antennes (Smart entry-systeem met startknop) .......................121 Antiblokkeersysteem (ABS).... 325 Functie .................................. 325 Waarschuwingslampje .......... 608 Antidiefstalsysteem Alarm....................................... 87 Startblokkering ........................ 79 Supervergrendeling................. 86 Armsteun .................................. 495 Asbak ........................................ 491 Audio-ingang............................
732 Alfabetische index Banden...................................... 539 Als de auto een lekke band heeft............................ 634, 649 Bandenmaat.......................... 706 Bandenspanning ................... 706 Bandenspanningswaarschuwingssysteem ............. 541 Controleren ........................... 539 Reservewiel .......................... 634 Sneeuwkettingen .................. 348 Vervangen..................... 634, 649 Waarschuwingslampje .......... 610 Winterbanden.....................
Alfabetische index D Dagrijverlichting ...................... 275 Dagtellers ................................. 102 Dashboardkastje...................... 475 Derde remlicht Vervangen............................. 589 Differentieel .............................. 702 Dimmer dashboardverlichting .............................. 102 Display Informatie over brandstofverbruik................ 110 LDA (Lane Departure Alert) ..305 Multi-informatiedisplay .......... 101 Reisinformatie .......................
734 Alfabetische index Hill Start Assist Control .......... 331 Hoofdsteunen........................... 179 I Identificatie............................... 688 Auto....................................... 688 Motor..................................... 689 Imperiaal ................................... 213 Informatie over brandstofverbruik.................. 110 Initialisatie Bandenspanningswaarschuwingssysteem ..................... 541 Elektrisch bedienbare ruiten...................................
Alfabetische index L Lampen Vermogen ............................. 708 Vervangen............................. 577 LDA (Lane Departure Alert) .... 303 Waarschuwingsmeldingen ................... 617, 620 Leeslampjes ............................. 471 Schakelaar ............................ 472 Vermogen ............................. 708 Lekke band ....................... 634, 649 M Make-upspiegels...................... 489 Make-upverlichting .................. 489 Make-upverlichting................
736 Alfabetische index O Olie Achterdifferentieelolie ........... 702 Motorolie ............................... 694 Transmissieolie ..................... 704 Tussenbakolie.......................705 Onderhoud Exterieur................................ 500 Interieur................................. 505 Lichtmetalen velgen .............. 502 Onderhoud en reparatie........ 509 Onderhoudsgegevens........... 684 Veiligheidsgordels................. 506 Zelf uit te voeren onderhoud ..........................
Alfabetische index Portieren Achterklep ............................. 160 Buitenspiegels.......................186 Kindersloten achterportieren ................... 158 Portieren ............................... 156 Portierruiten .......................... 190 Portierslot...................... 156, 160 Waarschuwingslampje open portier/achterklep....... 609 Waarschuwingszoemer open portier ........................ 123 R Radiateur .................................. 529 Radio...................................
738 Alfabetische index S Schakelaar Blokkeerschakelaar ruitbediening .......................190 BSM-schakelaar (Blind Spot Monitor)............ 336 Contactslot ..................... 225,229 Cruise control-schakelaar ..... 299 Hoofdschakelaar elektrisch bedienbare achterklep ........ 163 LDA (Lane Departure Alert) ..303 Lichtschakelaars ................... 271 Mistlampen, schakelaar ........ 284 Paddle shift-schakelaars ....................246, 247, 255, 256 Resetknop bandenspanningswaarschuwingssysteem ..
Alfabetische index Slepen/trekken Rijden met een aanhangwagen ................... 214 Sleepoog............................... 599 Slepen in een noodgeval ...... 598 Sleutels ..................................... 114 Afstandsbediening ................ 141 Als de elektronische sleutel niet goed werkt ................... 666 Als u uw sleutels verliest....... 116 Batterij vervangen ................. 559 Contactslot .................... 225, 229 Elektronische sleutel .............
740 Alfabetische index Transmissie Als de selectiehendel niet in een andere stand dan P gezet kan worden ............... 665 Automatische transmissie ....................................237, 243 Handgeschakelde transmissie ......................... 260 Multidrive CVT ...................... 252 Paddle shift-schakelaars ....................................246, 255 Selecteren van de rijmodus ....................239, 245, 254, 261 TRC (Traction Control) ............ 325 U Uitneembare asbak..................
Alfabetische index Verlichting Bagageruimteverlichting ....... 164 Contactslotverlichting ........... 471 Instapverlichting .................... 473 Interieurverlichting................. 472 Leeslampjes.......................... 472 Lichtschakelaar ..................... 271 Make-upverlichting................ 489 Mistlampen, schakelaar ........ 284 Overzicht interieurverlichting .............. 471 Richtingaanwijzerschakelaar .......................... 264 Vermogen .............................
742 Alfabetische index Waarschuwingszoemers......... 606 Achterklep geopend .............. 609 Open schuifdak ..................... 195 Portier geopend .................... 609 Remsysteem ......................... 606 Terugschakelen .... 241, 257, 249 Waarschuwingslampje veiligheidsgordels ............... 609 Waarschuwingssysteem sleutel in contactslot ... 123, 626 Wassen en in de was zetten ... 500 Winterbanden........................... 351 WMA-disc ................................. 398 Z Zekeringen...
Alfabetische index RAV4_OM_OM42873E_(EE) 743
744 INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION Veiligheidshaak Tankdopklep Blz. 516 Blz. 297 Ontgrendelingshendel motorkap Tankdopklepontgrendeling Bandenspanning Blz. 516 Blz. 297 Blz. 706 Inhoud brandstoftank (bij benadering) 60 liter (15,9 gal., 13,2 Imp.gal.) Brandstofsoort Blz. 294, 692 Bandenspanning koud Blz. 706 liter (qt., Imp. qt.
RAV4 RAV4 Handleiding 10-2013 01651-77013-01 Handleiding